NIEUW
Podcast-serie Canon sociaal werk
Symposium erfgoed en sociaal werkSymposium 13 juni
Verwante vensters
1965 Het NIMO
Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste
In 1965 gaf minister van CRM Marga Klompé het startschot voor het NIMO, het Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw. De toebedeelde taken waren voorlichting, methodiekontwikkeling en onderzoek op het terrein van de samenlevingsopbouw. Het initiatief voor zo’n kennisinstituut was in 1963 genomen door drie directeuren van provinciale opbouworganen die de ontwikkeling van het opbouwwerk uit de sfeer van verzuilde besluitvorming wilden trekken. Zij vonden gehoor bij het ministerie van Maatschappelijk Werk (in 1965 omgedoopt tot CRM) en met name bij de aanjager van het maatschappelijk opbouwwerk: topambtenaar Gradus Hendriks. Dat leidde in 1965 niet alleen tot het NIMO, maar ook tot de oprichting van het NIMAWO, het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek.

Eerste periode (1965-1977) Oprichting en veranderende tijdgeest
Wim Zwanikken, docent aan de Katholieke Sociale Academie in Sittard, werd de eerste directeur. De keuze voor hem lag voor de hand. Hij had in 1960 tijdens een studiereis in de VS kennis genomen van de achtergronden van ´community organization’, waar ook Gradus Hendriks door was geïnspireerd. De twee kenden elkaar en zorgden ervoor dat de banden tussen het NIMO en het ministerie hecht waren. Dat legde het instituut dan ook geen windeieren. Het NIMO startte in 1965 met drie mensen; een directeur een wetenschappelijk medewerker en een secretaresse, maar Zwanikken kon zijn instituut al snel uitbouwen met voorlichters, methodiekontwikkelaars en onderzoekers. Er werd een publicatiereeks van de grond getild, de NIMO-cahiers. Daarnaast werd er vanaf 1967 een tijdschrift, het NIMO-BULLETIN, uitgebracht, dat tot 1977 bleef bestaan en na een fusie met Maatschappelijk Welzijn opging in het tijdschrift Marge.

De beginperiode van het NIMO verliep al snel anders dan was voorzien. Het instituut werkte aan een betere fundering van het vak. Dat kreeg zijn weerslag in het boek dat Wim Zwanikken en Louis van Tienen (toen hoofd van de afdeling Onderzoek en Planning op het ministerie, later de eerste directeur van het SCP) in 1969 publiceerden: Opbouwwerk als een sociaal-agogische methode. Het opbouwwerk verschijnt daarin als een vak dat het welzijn van de bevolking bevordert op een procesmatige, non-directieve wijze (men refereerde bewust aan het werk van Rogers) in een op zichzelf ordentelijke samenleving.
Niet voorzien was echter dat die samenleving eind jaren zestig begon te gisten. Er kwam een heuse democratiseringsgolf op gang, die het NIMO niet onberoerd liet. Vooral de non-directieve, harmonieuze maatschappijopvatting die uit het boek van Zwanikken en Van Tienen sprak, kwam onder vuur te liggen. Moest de opbouwwerker niet juist ook sturender zijn, minder procesgericht en meer emancipatiebevorderend? Daar kwam begin jaren zeventig de kritiek van Bram Peper overheen, die met zijn proefschrift Vorming van welzijnsbeleid, Evolutie en evaluatie van het opbouwwerk de aanval opende op het opbouwwerk als een door de staat gesubsidieerde activiteit waar de bevolking niet om gevraagd heeft. Een aanval die door Zwanikken en Van Tienen en op het ministerie als zeer onheus en onvoldoende onderbouwd werd ervaren.

Ook intern liepen binnen het NIMO de spanningen op. De staf revolteerde tegen een evaluatieonderzoek over de F2: de subsidietitel die het particuliere initiatief had weten te verwerven voor ‘bijdragen aan de doeleinden van de samenlevingsopbouw op levensbeschouwelijke grondslag’. Zij spraken van ‘fopbouwwerk’, een aanduiding die in kringen van het dominante particuliere en levensbeschouwelijk initiatief, dat toch al wantrouwig tegenover het neutrale NIMO stond, niet in goede aarde viel. Dit verzet lag in het verlengde van het vraagteken, dat vanuit het territoriale opbouwwerk achter deze subsidietitel werd gezet.

Tweede periode (1977-1987) Focus op onderzoek
Ondanks deze ideologische schermutselingen was het NIMO in de beginperiode uitermate productief. Het was uitgegroeid tot het verzamelpunt waar kennis over het opbouwwerk opgehaald en gedistribueerd werd. Maar er waren in de jaren zeventig inmiddels meerdere initiatieven, zoals in 1972 de Werkplaats Opbouwwerk Noord-Nederland (WONN), waarin ook aan methodiekontwikkeling werd gedaan. Toen Zwanikken in 1977 directeur van het Katholiek Landelijk Centrum voor Maatschappelijke Activering werd, was dat voor het ministerie aanleiding het NIMO door Bureau Berenschot door te laten lichten. Het resultaat hiervan was dat methodiekontwikkeling en deskundigheidsbevordering niet langer tot de kerntaken behoorden (daarvoor waren er inmiddels drie werkplaatsen) en dat de nadruk op theorievorming en onderzoek naar opbouwwerkpraktijken kwam te liggen. Om vooral deze laatste ontwikkeling te stimuleren, werd een buitenstaander aangetrokken als directeur: Jan Mul, hoofd van de afdeling organisatieontwikkeling van de NOS.

Ondertussen produceerde het NIMO vrolijk verder. Nieuwe thema’s werden in beeld gebracht, zoals de ondersteuning van WAO-groepen; de ontwikkeling van onderwijsopbouwwerk, en de rol van het opbouwwerk in werkgelegenheidsvraagstukken, vrouwen & wonen. Er werd volop samengewerkt: met de Nederlandse organisatie voor Welzijnswerkers, met het Landelijk Centrum Opbouwwerk (LCO, vanaf 1982) en met Europese organisaties. Regelmatig organiseerde het NIMO congressen, waarvan de meest memorabele het congres was ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan in 1985. Het drukbezochte congres vatte de complexe positie van het opbouwwerk goed samen in de titel: ‘Tussen straat en staat’.

Het NIMO hield ook de internationale discussies over community development bij. Dat leidde tot de vertaling van Skills in Neighbourhood work (1980), in het Nederlands: Opbouwwerk in de praktijk (1982), van de vooraanstaande de Britse community-work-experts Paul Henderson en David. N. Thomas. Het boek werd gepresenteerd als de praktische opvolger van Opbouwwerk als een sociaal-agogische methode, dat door de veranderde tijdgeest inmiddels als gedateerd werd beschouwd.
Belangrijk waren ook de trendonderzoeken naar ontwikkelingen in het opbouwwerk. In totaal tien. Begonnen in 1983 en eindigend in 1993. Elke editie had een ander thema tot onderwerp. De aanpak was echter steeds dezelfde. Het veld werd bevraagd, zodat een actuele stand van zaken kon worden gepresenteerd.

Derde periode (1987-1993): Bezuinigingen en fusie
In 1985 meldde directeur Mul zich ziek, hij had als vreemde eend in de bijt nooit een goede fit gehad met zijn medewerkers. Koos Vos, als onderzoeker afkomstig van de Werkplaats Opbouwwerk Noord-Nederland (WONN), nam zijn functie meer dan verdienstelijk waar. Een terugkeer van Mul werd daardoor steeds problematischer en toen hij zich beter meldde, ontstond er al snel een onhoudbare situatie die het NIMO-bestuur noopte tot ingrijpen.
Koos Vos werd in 1989 tot directeur benoemd. De bezuinigingen van de jaren tachtig lieten zich echter ook in het NIMO voelen. De interne organisatie werd gestroomlijnd en er werd vanuit een opbouwwerkoptiek onderzoek verricht op een drietal terreinen: bestaanszekerheid (met als achtergrond de fors toenemende werkloosheid); sociale infrastructuur en de kwaliteit van de woon- en leefomgeving (problematiek van achterstandswijken) en naar de vraag wat het vak opbouwwerk aan ondersteuning nodig had om overeind te blijven. Veel onderzoeksaandacht ging in de laatste jaren van het NIMO uit naar de ontwikkelingen op het vlak van sociale vernieuwing.

Hoewel het NIMO aanvankelijk wist te ontsnappen aan de Herstructureringsoperatie Landelijke Organisaties (HLO) die in 1989/1990 leidde tot de op werkontwikkeling gerichte fusieorganisatie NIZW, Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, viel in 1993 toch het doek. Gedwongen door het ministerie fuseerde het instituut met zijn klassieke tegenhanger het NIMAWO. Zo ontstond het Verwey-Jonker Instituut (met Koos Vos als eerste directeur, in 1999 opgevolgd door Jan Willem Duyvendak, toen ook hoogleraar opbouwwerk) dat nog steeds bestaat. Een nieuw inhoudelijk profiel werd geformuleerd: onderzoek op het snijvlak van burgers, instellingen en overheden.

Verdienste
Het initiatief tot de oprichting van het NIMO kwam in de eerste helft van de jaren zestig uit verlichte kringen rond de opbouworganen en het ministerie van Maatschappelijk Werk die de ontwikkeling van het vak los wilden maken van de verzuilde overlegstructuren. De intentie was om een robuust landelijk instituut van de grond te tillen op het brede terrein van samenlevingsopbouw. Die ambitie is grotendeels verwezenlijkt. Het instituut kon zich zonder al teveel inmenging van buitenaf betrekkelijk ongestoord richten op kennis- en vakontwikkeling. Het NIMO was het enige instituut in ons land dat systematisch onderzoek naar het opbouwwerk deed. Het is erin geslaagd om over een periode van bijna dertig jaar de ontwikkelingen in het vakgebied op gedegen wijze te documenteren en te analyseren. Toen dat verwaterde in het Verwey Jonker instituut, verdween ook het overzicht over het vakgebied en ging het opbouwwerk steeds meer zwemmen.

Publicatiedatum: 07-10-2019
Datum laatste wijziging :26-01-2021
Auteur(s): Gui van Hooijdonk,
Verwante vensters
Extra NIMO-trendonderzoeken
Het NIMO bracht tussen 1983 en 1993 tien trendstudies uit naar ontwikkelingen in het opbouwwerk. Het leverde een staalkaart aan gegevens op. Dit zijn de tien trendrapporten:

1983 Bliksemonderzoek onder 50 opbouwwerkinstellingen
1984 Opbouwwerk en wonen, werk en minderheden
1984 Opbouwwerk anno 1984 in beeld
1985 Van actievoerder naar makelaar?
1986 Waardering opbouwwerk door gebruikers
1987 Bewonersgroepen in de pers
1988 Trends ’88
1989 Vorming van plaatselijk welzijnsbeleid
1990 De kaart van het opbouwwerk anno 1990
1993 Concepties van samenlevingsopbouw

Literatuur
Aanvullend materiaal
Links
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste