NIEUW
Podcast-serie Canon sociaal werk
Symposium erfgoed en sociaal werkSymposium 13 juni
Inleiding tot de agogische wetenschappen Pieter Meurs
Inleiding tot de agogische wetenschappen
Herziene editie

VUBPRESS, Brussel, 2021
ISBN 9789461170934
€ 26.00
Bestellen
    overzicht   volgende   laatste
Agologie of andragologie was in de jaren zeventig in Nederland een populaire wetenschap, die zich richtte op de ‘deskundige hulpverlening aan en de vorming en begeleiding van volwassenen’. Je zou haar kunnen beschouwen als de universitaire tegenhanger van de sociale academie, maar wetenschap en beroepsopleiding lagen elkaar niet zo. En andragologie kon haar pretentie om een overkoepelende theorie van maatschappelijk werk, volwasseneneducatie en opbouwwerk te ontwikkelen, niet waar maken.
Als aparte wetenschappelijke discipline heeft zij maar kort bestaan, van 1970 tot 1983, maar ze had in Amsterdam al vanaf 1950 een belangrijke voortrekker in de persoon van Tonko Tjarko ten Have. Enige jaren geleden heeft Maaike de Boois de geschiedenis van vooral de Amsterdamse andragologie uitvoerig beschreven in haar studie ‘Discipline zonder discipline’. In Nederland is de andragologie al ruim drie decennia dood en begraven. Tegenwoordig wordt het meeste onderzoek naar sociaal werk gedaan door de lectoraten sociaal werk aan de hogescholen, min of meer de opvolgers van de sociale academies. Als in recente studieboeken sociaal werk de geschiedenis al ter sprake komt, lijkt het alsof de andragologie nooit bestaan heeft.

Vlaanderen
Hoe anders dan in deze publicatie uit Vlaanderen. De auteur, Pieter Meurs, is professor aan de opleiding Agogische Wetenschappen van de faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij heeft in dit boek zijn collegereeks ‘Inleiding tot de agogische wetenschappen’ uitgewerkt en, gezien de ondertitel, kennnelijk bijgewerkt. Welke onderdelen precies herzien zijn, wordt overigens nergens aangegeven. Wel viel mij een enkele keer een loze verwijzing ‘zoals hierboven aangegeven’ op naar een passage, die kennelijk geschrapt is.
Het boek geeft geen inleiding in methoden en werkvormen van agogie, maar in de wijsgerige grondslagen van de belangrijkste concepten die in de agogie gebruikt worden. Twee dingen vallen mij daarbij op. De Vlamingen houden niet van het voorvoegsel ‘andr(os)’ en spreken kortweg van agogie, agogiek en agologie. En zij beperken het werkveld grofweg tot de sociaal-culturele sector. Dus het hele terrein van volwasseneneducatie, vormingswerk en opbouwwerk.
Is in Nederland die sector door verschillende bezuinigingsgolven geminimaliseerd, in Vlaanderen is die springlevend. Meurs geeft als aantallen voor 2016 57 erkende verenigingen (met meer dan 14.000 lokale afdelingen), 31 bewegingen, 13 vormingpluscentra (de vroegere volkshogescholen) en 35 gespecialiseerde vormingsinstellingen. Samen waren die goed voor meer dan 2 miljoen leden, meer dan 9 miljoen deelnames en een kleine 200.000 vrijwilligers. (p. 49)
Hoewel Meurs zegt voort te bouwen op de Nederlandse andragologische theorievorming, is dat maar gedeeltelijk het geval. Zijn ‘agogische wetenschappen’ bieden geen overkoepelende theorie voor wat we nu het sociaal werk zouden noemen, maar richten zich op een speciaal onderdeel, de volwassenenvorming. Daar komt de term ‘andragogiek’ oorspronkelijk ook vandaan. Als in het Duitse taalgebied al gesproken wordt over ‘Andragogik’ of in het Engels over ‘andragogy’, heeft dat ook alleen betrekking op de volwassenenvorming.

Definitiekwesties
Het boek van Pieter Meurs bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk buigt hij zich over verschillende definitiekwesties. Ooit heb ik andragologie plastisch horen omschrijven als ‘dat gelul over dat gedoe’. Die ontbreekt, maar de bekende definities van de Nederlandse founding fathers passeren de revue, de verschillen tussen agogie, agogiek en agologie, en de relaties met veranderkunde en vorming. Meurs wil zich niet bezondigen aan agogentaal (in de betekenis van “omslachtig en versluierend taalgebruik” – p. 15), maar ontkomt daar niet altijd aan. Hij wil agogiek niet samen laten vallen met een bepaald werkveld (sociaal-cultureel werk, volwasseneneducatie) en de daarin gehanteerde werkvormen, maar reserveren voor een manier, waarop er in dat veld gedacht en gehandeld wordt, maar die ook daarbuiten gebruikt kan worden. “Agogen begeleiden mensen in hun (zelf)vorming naar meer autonomie.” (p. 28) Het gaat er om een betere grip te krijgen op het eigen leven.

Geschiedenis van agogie
De historische ontwikkeling van de agogische praktijk van volwassenenvorming en – educatie is het onderwerp van het tweede hoofdstuk. Meurs laat deze beginnen bij het tractaat van Vives, die begin zestiende eeuw de armenzorg zag als een pedagogische taak voor de stedelijke overheid. In de achttiende eeuw leidde het Verlichtingsdenken tot nieuwe initiatieven op het gebied van de volksopvoeding, zoals de plannen van Condorcet en de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. Vanaf het begin van de negentiede eeuw kwamen ook in Vlaanderen initiatieven op, die zich richtten op de verzedelijking en ontwikkeling van de arbeidersklasse. Na de onafhankelijkheid van België werden de educatieve taken van het Nut overgenomen door het Willemsfonds. Meurs laat zien, hoe deze sector zich steeds verder uitbreidde, waarbij tussen 1850 en 1950 drie historische breuklijnen grote invloed hadden op de verzuilde organisatie: de nationalistische (de Vlaamse ontvoogdingsstrijd tegen de Franstalige overheersing), de economische (tussen het gewone volk en de burgerij) en de ideologische breuklijn (tussen katholieken en vrijzinnigen).

Verzorgingsstaat
Na de Tweede Wereldoorlog groeide het sociaal-cultureel werk met de opkomst van de verzorgingsstaat, waarbij er geleidelijk een verschuiving kwam van volksontwikkelingswerk naar cultuurparticipatie en welzijnswerk. De staatshervorming van 1970 en het daaruit voortkomende Cultuurpact zorgden voor de ontwikkeling van een uitgewerkt cultuurbeleid binnen een wettelijk kader. Onder invloed van economische en maatschappelijke ontwikkelingen werd de regelgeving een aantal keren veranderd. Het decreet van 2003 betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk gaf een nieuwe definitie aan het werk en voorzag ook in vier functies (gemeenschapsvorming, cultuur, maatschappelijke activering en educatie). Dit decreet leidde tot een grondige herziening van de organisatie van het werkveld, waarin vier werkvormen werden onderscheiden: verenigingen, bewegingen, volkshogescholen en vormingsinstellingen.
In 2017 werd het roer nogmaals verlegd. Het zou minder moeten gaan om optimalisering van de individuele deelname en meer om het bevorderen van burgerschap. Gestreefd wordt nu naar sociaal-culturele participatie van iedereen en naar een samenleving, waarin inclusie, duurzaamheid, democratie en solidariteit centraal staan.

De laatste tweehonderd jaar overziend, ziet Meurs een groeiende rol en verantwoordelijkheid van de overheden in het cultuurbeleid. Maar tegelijk constateert hij ook een toegenomen vermogen van de burgers om hun vrije tijd te besteden en zin en betekenis te geven aan hun sociaal-cultureel leven vanwege de modernisering van de samenleving. Hij is daarbij niet naïef en stelt zich de vraag: “gaat het in de agogische geschiedenis over de verfijning van maatschappelijke disciplinering of over de gestage ontwikkeling van sociaal-culturele emanicpatie?”(p. 54)

Wetenschap
Het omvangrijke derde hoofdstuk over agogiek en wetenschap bestaat inhoudelijk uit twee delen. Het eerste deel is historisch van aard en beschrijft de ontwikkeling van de andragologische stromingen in Nederland en de daarop voortbouwende theorievorming in Vlaanderen. Interessant is, dat hij in een tweede ronde hierop reflecteert en de ontwikkelingen in de wetenschap van de agogie probeert te verklaren tegen de achtergrond van de bredere maatschappelijke en culturele veranderingen sinds de jaren vijftig. De Grote Verhalen hebben afgedaan, zo ook de abstracte theoretische modellen. Maar we moeten op zoek, aldus Meurs, naar datgene wat werkt in een specifieke context, een pragmatische agogiek.
Het tweede deel van dit hoofdstuk is meer wijsgerig van aard. Daarin onderwerpt hij vijf agogische kernbegrippen die in de historische schets naar voren zijn gekomen, aan een kritische doordenking. Die concepten zijn: beïnvloeding (Ten Have), handelen (Nijk), gesprek (Nijk), educatie (formeel, informeel en niet-formeel) en sociaal-cultureel. De kritische doordenking geeft soms aanleiding dieper in te gaan op de filosofische wortels ervan in de Griekse oudheid of op hedendaagse methoden als hermeneutiek en semiotiek.

Functies en rollen
Het vierde hoofdstuk geeft een wijsgerige doordenking van de agogische functies en rollen, die in het Decreet van 2017 worden onderscheiden. Meurs wil deze functies en rollen vooral als een kapstok gebruiken. De leerfunctie en de cultuurfunctie behandelt hij vrij beknopt. Veel uitvoeriger gaat hij in op de gemeenschapsfunctie met aandacht voor opvattingen van gemeenschap bij wetenschappers als Ferdinand Tonnies, Benedict Anderson en Jean Luc Nancy. In dit kader koppelt hij ook de verschillende aandachtspunten voor gemeenschapsvorming aan evenzovele sociologische theorieën. Zo behandelt hij relaties (sociaal kapitaal), structuur (functionalisme), macht (conflicttheorie), gedeelde betekenisgeving (symbolisch interactionisme), communicatie voor verandering (communicatief handelen) en motivering voor besluitvorming (rationele keuzetheorie). De maatschappelijke bewegingsfunctie wil de leden van de samenleving omvormen tot actieve burgers. Meurs staat stil bij de verschillende discoursen, waarin gesproken wordt over activering van de burgers (disciplinerend, moraliserend en emancipatorisch) en over burgerschap (liberalistisch, republikeins en communautair).
Tenslotte stipt hij hij de drie rollen aan, die in het decreet van 2017 worden onderscheiden: de verbindende, de kritische en de laboratoriumrol.

Hedendaags en praktisch humanisme
In zijn slotwoord definieert hij agogiek als “een hedendaags en praktisch humanisme” (p. 172), dat de mens wil ondersteunen zelf het leven te leiden en te bepalen. Dat doet de agoog niet op de wijze van een ingenieur, die weet welke kennis moet worden toegepast om het gewenste doel of ideaal te bereiken, maar gewapend met praktische wijsheid, waardoor hij in een complexe en veranderlijke omgeving steeds de mogelijkheden kan afwegen hoe hij het beste zijn cliënt kan ondersteunen. In deze inleiding spreekt Meurs geen voorkeur uit voor een bepaalde benadering, maar vraagt van de agoog dat hij van alle (theoretische en wijsgerige) markten thuis is en daarin genoeg de weg weet om zijn cliënt te kunnen bijstaan. Telkens geeft Meurs aan, welke afwegingen de agoog kan maken en wat de gevolgen en complicaties zijn van bepaalde kernbegrippen, functies en rollen. Dat past bij een wijsgerig-agogische benadering.

Jan Maasen

Beoordeling
Historische relevantie
● ● ● ○ ○
Relevantie sociaal werk
● ● ● ● ●
Leesbaarheid
● ● ● ● ○
Illustraties
● ○ ○ ○ ○


    overzicht   volgende   laatste