|
Louis Blankenberg (1852 - 1927)armenzorg, charitasrichtte in Amsterdam Liefdadigheid naar Vermogen op, stond aan de wieg van het Tijdschrift voor Armenzorg. Civil society. Burgerkracht. Termen die volop in zwang zijn in de sociale sector. Wie in de geschiedenis van de hulpverlening zoekt naar voorlopers van die burgerkracht komt uit bij de vrijzinnige sociaal-liberaal Louis Blankenberg. Hij stichtte in 1871 het Genootschap Liefdadigheid naar Vermogen, dat uitgroeide tot de grootste particuliere sociale hulpverleningsorganisatie in Amsterdam. Levensloop Louis Blankenberg werd op 1 juli 1852 geboren als de oudste zoon van de Amsterdamse onderwijzer Gerrit Willem Blankenberg en Louise Elisabeth Müller. Zijn moeder overleed toen hij nog geen twee jaar was. Zijn vader hertrouwde in 1856 met een zuster van zijn moeder. Toen hij acht jaar was overleed ook zijn vader. Na de middelbare school ging hij aan de slag in de verzekeringsbranche. Hij werkte in de jaren 1870 bij het Onderling Levensverzekering Genootschap en maakte daar carrière. Het bedrijf werd in 1880 overgenomen door de nieuw opgerichte Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente en Blankenberg werd directeur. In zijn vrije tijd was hij actief in de armenzorg en was van 1899 tot 1907 gemeenteraadslid in Amsterdam. Hij bleef veertig jaar directeur van de Algemeene, totdat de firma in 1921 failliet ging. Blankenberg emigreerde in 1922 naar Frankrijk waar hij werkte als secretaris van de raad van beheer van de verzekeringsmaatschappij La Populaire. Blankenberg was getrouwd met Emilie Constance Suringar. Zij kregen vier kinderen van wie er twee jong stierven. Blankenberg overleed in 1927 op 75-jarige leeftijd te Sèvres. Liefde Nut Vermaak Tussen Louis en zijn broer en halfzus ontstond een hechte band en op 1 januari 1871 richtte het drietal, allen nog tieners, samen met hun vriend Piet Verhoeve Kars, het genootschap LNV op. Het viertal hield geheim wat de afkorting LNV betekende. Het stond voor: Liefde Nut Vermaak. Met Liefde als uitgangspunt stortten ze de helft van de contributie (25 cent per week) in een kas voor ‘hulpverlenen aan behoeftigen’. De eerste gift ging naar het door tyfus geteisterde Egmond aan Zee en de tweede naar arme weeskinderen in Noordwijkerhout. Nut stond voor het gezamenlijk lezen van een boek; Vermaak hield in dat ze nu en dan naar de schouwburg zouden gaan. De volwassenen glimlachten om het ‘kinderspel’. Het sociale werk (de Liefde) nam zoveel tijd in beslag dat van Nut en Vermaak weinig terechtkwam. Het aantal leden en donateurs groeide snel tot ook buiten de vrienden- en familiekring. Door de vraag of LNV soms ‘Liefdadigheid naar Vermogen’ betekende, werden de bestuurders op een idee gebracht, en vanaf 13 augustus 1872 was dat de naam. Bijstand, onderwijs, werk Al gauw veranderde de doelstelling. Naast bijstand in nood moest er ook aandacht komen voor ‘preservatief’ werk: preventie van armoede, vooral door bevordering van onderwijs en werkverschaffing. Naast de bedeling zou LNV ook renteloze voorschotten moeten geven. Er werd in 1872 een ‘Commissie voor Armenverzorging en ter Verstrekking van Rentelooze Voorschotten’ ingesteld voor bezoek en begeleiding van armen, want LNV wilde aan gezinnen hulp geven ‘die tevens den lust en de gelegenheid tot werken aanwakkert bij de ondersteunden en hen aanspoort door anderer hulpe eindelijk zóó ver te komen, dat zij zich zelven kunnen helpen’. In 1874 trok Louis Blankenberg de stoute schoenen aan door prins Hendrik (broer van koning Willem III) als beschermheer te vragen. Deze nam de uitnodiging aan en kwam ook in eigen persoon de jaarvergaderingen bijwonen. Dit gaf LNV een enorme boost en het aantal donateurs groeide binnen enkele jaren naar tweeduizend. Ook in latere jaren wist LNV de naam van Oranjes aan zijn sociale werk te koppelen. Zo te zien bouwt het tegenwoordige Oranjefonds op een traditie die teruggaat tot in de negentiende eeuw. Louis Blankenberg bepaalde vijfenveertig jaar de koers van het genootschap. Tussen 1871 en 1911 bedroegen de inkomsten 4 miljoen gulden, dat voor het overgrote deel aan steunverlening werd uitgekeerd. Omgerekend naar onze tijd gaat het om een koopkracht van 38,7 miljoen euro. Vrije gemeente Blankenberg behoorde van huis uit tot de hervormde gemeente van Amsterdam. Maar hij voelde zich er niet meer thuis sinds de orthodoxe stroming er onder leiding van Abraham Kuyper steeds meer de toon aan gaf. Hij behoorde tot de oprichters van De Vrije Gemeente (1877). Wijsheid, zo vonden ze, was te vinden in alle religies en levensbeschouwingen, niet alleen in het christendom. Elk ontwikkeld mens was zelf in staat de zoektocht naar die wijsheid te ondernemen. Het was geen kerkgenootschap, wel een vaste ontmoetingsplaats zonder regels en dogma’s. ‘De godsdienst moet zijn de groote sociale macht en alles doordringen van het hoog en heerlijk humaniteitsideaal’ stond te lezen aan de wand van het gemeentegebouw aan de Weteringschans (het tegenwoordige Paradiso). Blankenberg was in zijn levensbeschouwing een godsdienstig geïnspireerde humanist en in zijn politieke opstelling een progressieve, sociaal bewogen liberaal. Elberfelder stelsel Blankenberg was voorstander van het Elberfelder stelsel als alternatief voor de massale bedelingspraktijken. De aanhangers van dit stelsel waren van mening dat armenzorg weliswaar een overheidstaak was maar dat particulieren een belangrijke rol konden spelen. De armenzorg werd gedecentraliseerd van het stedelijke naar het wijk- of buurtniveau. Vrijwillige armbezoekers kregen de taak armen te begeleiden, te ondersteunen en op te voeden met als doel morele uitputting en moreel verval tegen te gaan. Een armbezoeker zou twee tot vier gezinnen als caseload kunnen hebben. Volgens Blankenberg was de hulpverlening van de overheid toereikend om mensen net niet te laten sterven. ‘Het burgerlijk armbestuur (de latere gemeentelijke sociale dienst) plakt een oude courant op een gebroken vensterglas. Liefdadigheid naar Vermogen verzorgt een nieuwe ruit. En zorgt ervoor dat de ruit niet opnieuw breekt.’ Met dit beeld maakte LNV duidelijk, dat het de oorzaken van de armoede probeerde aan te pakken. Naast uitkeringen in geld en natura, verstrekte het Genootschap leningen en zorgde, waar mogelijk, voor werk. Vanaf 1884 werkten ook vrouwen mee als armbezoeker. In 1892 voerde LNV het Elberfelder stelsel in. Amsterdam werd in dertig districten verdeeld, waar 550 vrijwillige armenbezoekers aan het werk gingen. Ieder district had een ervaren voorzitter, die samen met gemiddeld vijftien armbezoekers, de districtscommissie vormde. Deze commissie besliste over de binnengekomen aanvragen voor steun. Deze districtscommissies waren tot aan de Tweede Wereldoorlog de ruggengraat en het zwaartepunt van LNV. Omstreeks 1900 werden jaarlijks drieduizend gezinnen begeleid en financieel ondersteund. Na de Tweede Wereldoorlog werd LNV omgedoopt tot Zorg en Bijstand. In 1970 werd de naam Blankenberg Stichting en sinds 2010 gaat het werk door (na een fusie) onder de naam CentraM, instelling voor maatschappelijke dienstverlening in Amsterdam- West en Centrum. ‘De solidariteit met de armsten in de samenleving die de heer Blankenberg en zijn vrienden dreef, inspireert CentraM nog steeds’, vermeldt de website. Daklozen Liefdadigheid naar Vermogen richtte zich vooral op cliënten van wie min of meer te verwachten was dat zij weer zouden kunnen deelnemen in het maatschappelijk verkeer. Toch keerde Blankenberg zich tegen het onderscheid tussen ‘waardige’ en ‘onwaardige’ armen. Hulp aan dakloze en ver van het maatschappelijk systeem verwijderd geraakte personen vond hij een heilige plicht. In 1904 was hij één van de oprichters van de stichting Hulp voor Onbehuisden, een instelling voor daklozenzorg in Amsterdam; hij was daar acht jaar voorzitter van het bestuur. Hij deelde ongetwijfeld de uitspraak van Marie Muller-Lulofs die in 1905 ‘eerbiedige hulde’ bracht aan verenigingen als HvO en het Leger des Heils, die zich ontfermden over mensen met wie de methodische armenzorg van die dagen niet veel kon beginnen. Publiceren en organiseren Blankenberg was beminnelijk, een bekwaam netwerker met een groot talent voor organiseren en publiceren. In 1895 publiceerde hij, samen met onder anderen de latere minister van Binnenlandse Zaken Goeman Borgesius een spraakmakend rapport Het vraagstuk der armverzorging. In het rapport analyseerden zij de gebreken van de Nederlandse armenwetgeving en gaven een overzicht van de wetgeving in de Europese landen. Het rapport besloot met een compleet nieuw wetsvoorstel dat in 1912 deels werd overgenomen. Hij was in 1899 een van de samenstellers van de Gids der Nederlandsche Weldadigheid, een monumentaal naslagwerk van 1120 pagina’s waarin zij maar liefst 7.476 filantropische instellingen en verenigingen in kaart brachten. Voor het eerst was er een systematisch overzicht van wat wij nu ‘breed sociaal werk’ noemen, maar de gids maakte vooral duidelijk dat er nog een wereld te winnen was aan samenwerking en afstemming. Om die samenwerking te bevorderen werkte hij in 1900 mee aan het oprichten van een Tijdschrift voor Armenzorg, dat al snel Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming heette. Het is in rechte lijn de voorganger van het tegenwoordige vakblad Zorg en Welzijn en het Tijdschrift voor sociale vraagstukken. Blankenberg werd de eerste hoofdredacteur en bleef dat twintig jaar. In het voorwoord van het eerste nummer schreef hij: ’Wij willen vrije gedachtenwisseling van alles in éénzelfde blad. Wij willen gelijke plaats aan elke meening. Wij willen onderlinge kennismaking, hopende dat daaruit meerdere waardering, althans beter begrip zal voortvloeien.’ Blankenberg verzette zich tegen de verkokering die de armenzorg in die dagen kenmerkte, en probeerde ’grenzen te doorbreken’. In het verlengde van dit streven lag de oprichting in 1908 van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Ook hier was Blankenberg een van de gangmakers. Gemengde gevoelens Met gemengde gevoelens zag Blankenberg hoe de overheidszorg de kerkelijke en particuliere armenzorg overvleugelde. Het was al lang aan de gang en hij erkende in 1922 dat de gemeente Amsterdam in de armenzorg ‘groote dingen gedaan heeft en doet: het werkt op- en verheffend’. Zelf was hij van 1893 tot 1907 lid geweest van het Burgerlijk Armbestuur (later: gemeentelijke sociale dienst) en had daar de individuele hulp en begeleiding bevorderd. Maar zolang daar geen wettelijke regeling voor bestond, zag hij het somber in. Kerkelijke en particuliere armenzorg zouden zeker blijven bestaan, dat wel, maar waarschijnlijk meer gespecialiseerd en op kleinere schaal. ‘Zij hebben haar ontstaan en voortbestaan te danken aan den onweerstaanbaren drang naar het verspreiden van menschenliefde door daden … , het bijstaan in zorg en moeilijkheden, het voorbereiden en organiseren van betere toestanden, het verspreiden in één woord van zoveel mogelijk menschengeluk om zich heen’. Maar hij was sceptisch over een dominante overheidszorg. Zou die in staat zijn individueel te werken en mensen te verheffen? Zou zij met haar onuitputtelijke stromen geld het vrijwilligersinitiatief niet dooddrukken? Betekende dat geen vermindering van maatschappelijke kracht? Met dank aan Ties Limperg, tot 2010 maatschappelijk werkster bij de Blankenberg Stichting met als werkgebied Amsterdam-Centrum. In 2010 fuseerde de Blankenberg Stichting met Raster en ging zij verder onder de naam CentraM. Deze biografie verscheen eerder in SoziO, nr. 101, september 2011. Op 11 december 2019 verscheen bij Uitgeverij Verloren Liefdadigheid naar Vermogen. Door en voor Amsterdamse burgers 1871-1941, geschreven door Maarten van der Linde en Ties Limperg. Een monumentale studie van 453 bladzijden naar het baanbrekende werk van Liefdadigheid naar Vermogen - ’bakermat van sociaal werk’- en de levenswandel en activiteiten van Louis Blankenberg.
Publicatiedatum: 22-08-2019
Datum laatste wijziging :07-01-2020 Auteur(s): Maarten van der Linde (1948-2020), |