NIEUW
Podcast-serie Canon sociaal werk
Symposium erfgoed en sociaal werkSymposium 13 juni
1823 Nederlands Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen
Bakermat van de reclassering: de toewijding van vrijwilligers
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste
“Welaan, landgenoten! Eéns van zin, ééns van doel willen wij dan aanvangen, onder nederig opzien tot den hemelschen Vader, die niemand uitsluit van zijne alles omvattende liefde, en die zijne zon doet opgaan over bozen en goeden. Hij zegene onze pogingen, en neige de harten van allen, die iets kunnen opofferen tot deelneming in eene zaak waardoor niet alleen het geluk van vele afzonderlijke personen – maar ook de maatschappelijke veiligheid bevorderd en bevestigd wordt.”.
Suringar, Warnsinck en Nierstrasz, Ontwerp
tot Oprigting van een Nederlandsch Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen, 14 maart 1823.


Het Genootschap werd op 12 november 1823 in Amsterdam opgericht. Dat was ruim een half jaar nadat de Friese wijnkoper Willem Hendrik Suringar, de Amsterdamse suikerraffinadeur Willem Hendrik Warnsinck en de Rotterdamse koopman Johannes Leonardus Nierstrasz op 14 maart 1823 een voorstel voor een dergelijk Genootschap het land in hadden gestuurd. De drie waren vervuld van verheffingsidealen. Ze waren enthousiaste leden van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en hun voorstel vond in die kring gehoor. Ze kregen in no time 2600 steunbetuigingen en bij de oprichting waren er al vijfduizend leden.
Nederland liep hierbij niet heel erg achter bij het buitenland, maar ook niet voorop. Inspiratie kwam vooral uit Engeland. Zij wilden het werk van de gevangenishervormers John Howard en Elizabeth Fry in Nederland introduceren. Maar ze keken ook naar Frankrijk waar in 1819 de Societé Royale pour l’Amélioration des Détenus was opgericht en naar Duitsland waar de gevangenispredikant Heinrich Balthasar Wagnitz (1755-1838) al langer voor hervorming van strafrecht en gevangeniswezen ijverde en al in 1787 in zijn Die sittliche und bürgerliche Besserung der Verbrecher voor ’zedelijke verbetering’ pleitte.

Het werk van en de opvattingen binnen het Genootschap zijn in de loop der tijd sterk veranderd. Tot 1841 was het Genootschap nog een tegenstander van de eenzame opsluiting, het cellulaire strafstelsel. Maar vanaf dat jaar werd het Genootschap juist een fel voorstander van het cellulaire stelsel dat in Nederland in 1851 bij wet werd ingevoerd. Gevangenen zouden slechts in eenzame opsluiting tot inkeer kunnen komen, zo was de gedachte, terwijl de opsluiting in groepen de individuele gevangenen alleen maar van kwaad tot erger bracht. De eenzame opsluiting in een cel bracht ook mee dat de gevangenen geen enkel contact met elkaar mochten hebben. Daarom kregen ze in de openbare ruimten zoals de binnenplaats bij het luchten of op de gangen een kap over het hoofd. Om het nog enigszins menselijk te houden zette het Genootschap zich ervoor in dat de gevangenen regelmatig bezoek zouden ontvangen van vrijwilligers.

De eerste decennia nam het Genootschap naast het bezoek ook het onderwijs voor haar rekening. Met de invoering van het cellulaire systeem werd deze onderwijstaak te arbeidsintensief en daardoor onbetaalbaar. De zorg voor het onderwijs werd sinds 1859 een overheidstaak en het Genootschap legde zich daarna vooral toe op celbezoek, het vinden van werk en huisvesting voor ex-gedetineerden en soms ook voor materiële hulp.

Hoewel de bestuurders van het Genootschap altijd al intensief samenwerkten met gevangenisbestuurders en overheid, kreeg die samenwerking vanaf het begin van de twintigste eeuw een structureel karakter met als lange termijn-ontwikkeling dat de reclassering een onderdeel werd van het strafrechtsysteem. De eerste stappen in die richting waren dat de overheid in ruil voor subsidie controle ging uitoefenen op het werk van de reclassering en dat de reclassering een toezichthoudende taak kreeg op voorwaardelijk in vrijheid gestelde delinquenten (1910). Een nieuwe stap was dat de reclassering de taak kreeg het toezicht uit te oefenen op voorwaardelijk veroordeelde reclassenten (1915). Vanaf begin jaren twintig werd het regel dat de reclassering aan rechterlijke macht en Openbaar Ministerie voorlichting gaf over achtergronden, persoon en reclassabiliteit van verdachten en gestraften. Zo kreeg de reclassering in het eerste kwart van de twintigste eeuw, meer dan vroeger, een dubbel karakter: instelling voor bijstand en hulpverlening door particulieren én onderdeel van de strafrechtspleging door de overheid.

De ervaring (voor het eerst ook van de elite) met uitzichtloze gevangenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog creëerde een breed draagvlak voor humanisering van het strafrecht. De invloedrijke ‘Utrechtse School’ vroeg aandacht voor de ‘delinquent als totale mens’. Voor de begeleiding van de ex-gedetineerde bij zijn terugkeer in de samenleving werd het nieuwe begrip ‘resocialisatie’ gemunt. Individueel maatschappelijk werk (social casework) werd een belangrijke hulpverleningsmethode binnen de reclassering.
Vanaf 1947 stelde de minister professionele scholing van de medewerkers op een School voor Maatschappelijk Werk als voorwaarde voor subsidiëring.

Het Genootschap werd in 1946 omgedoopt tot ‘Nederlands Genootschap tot Reclassering’ (NGTR) en heeft bestaan tot 1976. Met ingang van 1 januari 1976 fuseerde hij met de Katholieke Reclasseringsvereniging, de Protestants Christelijke Reclasseringsvereniging, de Dr. F.S. Meijers-Vereniging en het Nationaal Bureau voor Reclassering. De nieuwe vereniging heette Algemene Reclasseringsvereniging (ARV). De ARV was een organisatie van behoorlijke omvang en daarmee een machtige organisatie. Nog geen tien jaar later volgde (weer) een ingrijpende reorganisatie. De regering besloot in 1986 de macht van de ARV op te splitsen in negentien autonome reclasseringsstichtingen met een overkoepelende ‘Nederlandse Federatie van Reclasserings-instellingen’. Het aantal van negentien stichtingen kwam overeen met de negentien rechtbanken. Voor elk arrondissement een eigen reclasseringsinstelling. (Nederland telde van 1934 tot 2013 nog negentien rechtbanken, per 1 april 2013 zijn dat er elf geworden). De negentien reclasseringsraden werden in deze fusie ingebracht. Deze federatie was geen lang leven beschoren, want met al die autonome stichtingen was het lastig landelijk beleid te maken. In 1995 bewoog de slinger weer richting centralisatie en werd de landelijke Stichting Reclassering Nederland (SRN) opgericht. Dit was een wat kunstmatige constructie, want in feite functioneerden er drie zelfstandige stichtingen: Reclassering Nederland, Leger des Heils/Jeugdzorg en Reclassering en de Stichting Verslavingsreclassering GGZ. Vanaf 2004 werd deze feitelijkheid erkend en sindsdien spreken we van de 3ro: de drie reclasseringsorganisaties. Van deze drie is Reclassering Nederland de erfopvolger van het oude Genootschap.

Publicatiedatum: 23-02-2015
Datum laatste wijziging :05-09-2023
Auteur(s): Maarten van der Linde
(1948-2020)
,
Verwante vensters
Extra Nico Muller, het Genootschap en het Maandblad
Nicolaas (Nico) Muller (1879-1965) was in strafrechtelijk Nederland op vele gebieden een toonaangevende figuur. Dat kwam door zijn ervaring als rechter, zijn gerichtheid op de praktijk, zijn vele publicaties en zijn levenslange inzet voor de reclassering. Centraal in zijn benadering stond de combinatie van straffen en helpen. Hij was van 1913 tot 1959 secretaris van het Genootschap. Ook was hij in 1922 grondlegger en inspirator van het Maandblad voor berechting en reclassering van volwassenen en kinderen, dat sinds 1972 verschijnt onder de naam Proces. Tijdschrift voor berechting en reclassering. Het Maandblad was tientallen jaren het orgaan van het Genootschap én van Pro Juventute. Muller was 1922 tot 1960 hoofdredacteur; daarna was hij tot zijn overlijden, redacteur.
Muller studeerde rechten in Utrecht en later staatswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde aldaar (1908) en werd na zijn promotie lid van de rechterlijke macht. In 1915 werd hij rechter te Alkmaar, waar hij in 1922 de eerste kinderrechter en politierechter was. Van 1930 tot 1949 was Muller politierechter aan de rechtbank van Amsterdam.
In 1936 trad hij in het huwelijk met Bertie Cohen (1903- 2002). Zij was advocaat, hoofd van het kantoor in Amsterdam en later bestuurslid van Pro Juventute. Mevrouw Muller- Cohen zou na het overlijden van haar man tot haar eigen overlijden actief deel blijven uitmaken van het bestuur van het tijdschrift Proces, het geesteskind van haar echtgenoot.
Nico Muller was de jongste zoon van Samuel Muller Fzn, bekend archivaris in Utrecht, en Marie Muller-Lulofs (1854-1954), pionier van de moderne armenzorg en in 1899 stichter van de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam.
Verder studeren
  • PDF document Jean-Paul Heinrich (1995), Particuliere reclassering en overheid in Nederland sinds 1823. Proefschrift rijksuniversiteit Groningen. Gouda Quint BV.
  • J.M. van Bemmelen (1923), Van zedelijke verbetering tot reclassering. Geschiedenis van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen 1823-1923. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff.
Literatuur
  • Herman Franke (1990), Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland. Utrecht: Het Spectrum.
  • L.J. Rogier (1966), Evolutie der reclassering. Gedenkschrift bij het vijftigjarig bestaan van de Katholieke Reclasseringsvereniging op 16 december 1966. Nijmegen: uitgave KRV.
  • M.Ch. de Jong, P.A.H. Baan, J.M. van Bemmelen e.a. (red.) (1954), Straffen en helpen. Opstellen over berechting en reclassering aangeboden aan Mr Dr N. Muller. Aangeboden t.g.v. zijn vijfenzeventigste verjaardag. Met een bibliografie van zijn publicaties uit de jaren 1908-1952. Amsterdam/Antwerpen: Wereldbibliotheek.
  • PDF document Sibo van Ruller (2003), Uit de nalatenschap van Nico Muller (1879-1965). In: PROCES. Tijdschrift voor strafrechtpleging 2003, nr. 5. blz. 252-254.
Aanvullend materiaal
Links
Video
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste