Verwante vensters |
|
1899 Opleidingsinrichting voor socialen arbeid Het begin van de professionalisering |
|
De oudste opleiding voor sociaal werk staat in Amsterdam en heeft een geschiedenis van ruim honderd jaar. Deze ‘Opleidingsinrichting voor Socialen Arbeid’ (nu onderdeel van de Hogeschool van Amsterdam) begon het eerste cursusjaar in september 1899. Initiatiefneemster was Marie Muller-Lulofs (1854-1954), die in Utrecht de Vereniging tot Verbetering van de Armenzorg had opgericht. Zij was een boegbeeld van de nieuwe richting in het sociaal werk, in de Verenigde Staten aangeduid als scientific philantropy’. ‘Onderzoek’, ‘registratie’, ‘samenwerking tussen instellingen’, ‘sociale wetgeving waar nodig’, ‘methodisch werken’, ‘van mensch tot mensch’ en ‘toeleiding tot zelfhulp’ waren de trefwoorden. Elementaire kennis van sociologie, pedagogiek, recht, economie en geschiedenis waren een vereiste. ’Goede hulp’ moest meer bieden dan de traditionele liefdadigheid door vrijwilligers. Zij waren onmisbaar, maar ze moesten zich scholen, theoretisch en in de praktijk, om het ’schromelijke dilettantisme’ uit te bannen. Muller-Lulofs werd gesteund door maatschappelijkwerk-pionier Helene Mercier en de sociaal-liberale politicus Arnold Kerdijk. De eerste lichting telde veertien vrouwelijke studenten, allemaal ouder dan 23 jaar. Jonger achtte men de leerlingen niet ‘levensrijp’ voor dit werk dat zich afspeelde in een harde wereld die zij vanuit hun beschermde opvoeding niet kenden. Die leeftijdsgrens zakte al snel naar 19 jaar, omdat een wachttijd van drie of vier jaar veel te lang was. En, zo bleek al snel: de jonge dames waren niet zo gauw overstuur. Het jaar 1899 viel midden in een progressieve periode met sociale strijd, kiesrechtstrijd, bloeiend feminisme en ontwakend sociaal besef. Een jaar eerder trok de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid veel belangstelling. Het sociaal-liberale ‘kabinet van de sociale rechtvaardigheid’ Pierson-Goeman Borgesius (1897-1901) bracht maar liefst vijf fundamentele sociale wetten tot stand: leerplicht, woningwet, ongevallenwet, gezondheidswet en de kinderwetten. De Opleidingsinrichting veranderde zijn naam in ‘School voor Maatschappelijk Werk’, omdat na de grote spoorwegstaking van 1903 het woord ‘sociaal’ in verband werd gebracht met ‘socialisme’. Dat bleek een obstakel voor de werving van nieuwe studenten. Het was nog niet zo lang geleden dat Oranjeklanten het “Hop hop hop, hangt de socialen op” aanhieven, en dat klonk niet direct wervend. De pioniers lieten zich ook inspireren door het buitenland. Muller-Lulofs werd geïnspireerd door het Londense Women’s University Settlement. Het Duitse Elberfelder stelsel leerde hoe een individualiserende en wijkgerichte methode van armenzorg eruit kon zien. Het woningwerk van Octavia Hill in Londen was een voorbeeld hoe volkshuisvesting, maatschappelijk werk en clubwerk gecombineerd konden worden. Arnold Toynbee riep studenten op in de volksbuurten sociaal-cultureel clubwerk op te zetten. Het vrijwilligerswerk dat studenten tegenwoordig doen in het kader van hun opleiding staat op zijn schouders. De naar hem genoemde Toynbee Hall in Londen werd internationaal het model voor het club- en buurthuiswerk. De Amsterdamse opleiding was in 1899 met zijn curriculum van twee jaar internationaal gezien de koploper, maar het opleiden zat dus in de lucht, zoals ook al bleek met de in 1898 gestarte New York COS Summer School in Philantropic Work. De Amsterdamse opleiding kende vrijwel vanaf het begin na het eerste algemene basisjaar vijf specialisatiemogelijkheden. Dat waren: Armenzorg, Kinderbescherming, Woningwerk, Toynbeewerk (volksontwikkeling en jeugdwerk) en Opzichterschap in fabrieken en werkplaatsen. Deze specialisaties zijn de bakermatten van de tegenwoordige opleidingen MWD/SJD, CMV en P&A/HRM. De eerste school had een algemene inslag. De politieke kleur was sociaal-liberaal en de geestelijke sfeer vrijzinnig-protestant en religieus-humanistisch. De eerste twintig jaar werd de school uit particuliere fondsen gefinancierd, waarbij de vader van de penningmeester C.W. Janssen het leeuwendeel voor zijn rekening nam. Na de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs werden ook opleidingen op een godsdienstige basis opgericht, katholiek (vanaf 1920) en protestants (vanaf 1926). Na 1945 kwamen daar Nederlands-hervormde en gereformeerde opleidingen bij. De opleidingen volgden in grote lijnen hetzelfde programma, maar legden eigen accenten, zoals sociaal werk in de parochie of de gemeente. In het inrichtingswerk (gevangeniswezen, jeugdinternaten en verstandelijk gehandicaptenzorg) kwam de scholing en opleiding pas in de jaren vijftig en zestig op gang (mbo- en hbo-inrichtingswerk, later SPW en SPH). In de jaren twintig werd de cursusduur uitgebreid tot drie jaar, omdat het lesprogramma overvol was en er te weinig tijd was voor de stage. Het aantal opleidingen groeide in de vijfentwintig jaar na 1945 tot ongeveer dertig. De naam luidde vanaf 1960 ’sociale academie’ en de cursusduur werd verlengd tot vier jaar. In de jaren tachtig werd op last van minister van Onderwijs Deetman ’schaalvergroting, taakverdeling en concentratie’ op gang gebracht. Dit fusieproces leidde in 1986 tot het ontstaan van grote multisectorale hogescholen waarbinnen de sociale opleidingen een eigen faculteit vormden.
Publicatiedatum: 31-12-2013
Datum laatste wijziging :19-12-2022 Auteur(s): Maarten van der Linde (1948-2020), |
|