Verwante vensters |
|
1977 Stadsvernieuwing als antwoord op cityvorming ’Bouwen voor de buurt’ |
|
‘Als Beatrix Hoog Katrijn komt openknippen barst de hel los. (...) Honderden miljoenen van ons belastinggeld worden gespendeerd aan Hoog-Catharijne, en niet aan de noodzakelijke verbetering van onze huizen.’ Deze aanklacht in De Muurkrant valt in augustus 1973 overal in Utrecht te lezen. Het is een week of zeven voor de officiële opening van Hoog-Catharijne. In De Muurkrant ageren anonieme schrijvers wekelijks tegen van alles. Zo ook tegen sloop van de stationsbuurt voor de bouw van het grootschalige winkel-, kantoor- en stationscomplex. B&W is omgedoopt tot het ‘college van Beton & Winst’. De ‘hel’ barst overigens niet los als prinses Beatrix een fontein aanzet om het complex te openen. Zo’n 4.000 mensen komen rustig protesteren en besluiten hun betoging met een modieuze ‘sitdowndemonstratie’. Ruim tien jaar eerder in 1962 zijn de plannen van projectontwikkelaar Empeo voor Hoog-Catharijne nog met open armen ontvangen. Het Utrechtse gemeentebestuur zit – net als de besturen van de meeste andere Nederlandse steden – enorm in zijn maag met het monumentale maar slecht onderhouden stadscentrum. Om nog maar te zwijgen van de verpauperde negentiende-eeuwse wijken daaromheen. De smalle straten kunnen het groeiende autoverkeer en de parkeerdruk niet aan. Er is te weinig ruimte voor de grote behoefte aan moderne winkels, kantoren en hotels die – naar de opvattingen van destijds – in het centrum horen. Er moet echt iets gebeuren, maar niemand weet precies hoe het ‘hartinfarct’ te genezen. Dan staat er een grote projectontwikkelaar op de stoep met een omvattend reconstructieplan voor het stationsgebied. De ontwikkelaar belooft het gemeentebestuur alle zorgen uit handen te nemen en het hele project van A tot Z uit te voeren, inclusief exploitatie. Zo kan bovendien het historische stadscentrum behouden blijven en zelfs versterkt worden. Het Utrechtse gemeentebestuur aanvaardt de plannen dankbaar en ondertekent de realisatiecontracten juichend. Wat de planners en bestuurders over het hoofd zien, is dat er ook nog mensen wonen in de oude particuliere huurhuizen in de binnensteden. De plannenmakers zien zichzelf als vaandeldragers van de vooruitgang. Het economische tij zit ook wel mee voor die gedachte. De welvaart groeit; koopkrachtige huishoudens verhuizen massaal uit de oude stad naar frisse nieuwe buitenwijken en groeikernen. Gastarbeiders en studenten komen in hun plaats. Vooral die laatste groep nieuwe stadsbewoners komt op allerlei manieren – desnoods, zoals in de kraakbeweging, met geweld – in opstand tegen de plannen voor verkeersdoorbraken en torenflats. Hun protest past in de inspraaktendens in de samenleving van dat moment. Zo ontstaat in vrijwel elke grotere gemeente in de jaren zeventig een strijd tussen de in grote gebaren denkende cityvormers en de kleinschalige stadsvernieuwers. De rellen in Amsterdam (Nieuwmarkt) trekken daarbij veel aandacht, maar in steden als Deventer, Leeuwarden, Groningen, Tilburg en Rotterdam ging het roer eerder om en zetten gemeentebesturen een veel harmonieuzere koers in om de woonkwaliteit van hun vooroorlogse wijken aan te pakken. In de loop van de jaren zeventig – een beetje geholpen door de oliecrisis van 1973 – begint daardoor het grootschalige tij te keren. De stadsvernieuwing richt zich op bewoners en buurten, de filosofie heet ‘bouwen voor de buurt’. Buurtbewoners in de oude stadswijken krijgen – vaak na felle protesten tegen sloopplannen – een stem in wat er met hun huis en hun buurt gaat gebeuren. Dat betekent meestal opknappen wat er staat en alleen sloop/nieuwbouw als het echt niet anders kan. Wat de stadsvernieuwing lastig maakt is het versnipperde eigendom van panden, meestal in particuliere verhuur. De huren zijn bovendien zo laag dat eigenaren eigenlijk geen financiële ruimte hebben voor een ingrijpende renovatie. Om iets aan die uitvoeringsproblemen te doen begint de eerste staatssecretaris (PvdA) voor stadsvernieuwing Jan Schaefer (1940-1994) in 1973 aan de opbouw van een omvangrijk subsidiesysteem. In 1979 staan er maar liefst 26 financiële regelingen op een rijtje in een instructieboekje voor stadsvernieuwingsambtenaren van de gemeente Amsterdam. Vooral de Interim Saldo Regeling uit 1977 geeft de buurtgerichte planvorming echt vleugels. Het Rijk betaalt vanaf dat moment het verschil in kosten en opbrengsten per plangebied – ongeacht of het om behoud en herstel of sloop en nieuwbouw gaat. Met name de grote steden kiezen ervoor om particulier verhuurde woningen op te kopen en in beheer te doen bij hun eigen gemeentelijke woningbedrijf of een plaatselijke woningcorporatie. Als er stadvernieuwingsnieuwbouw nodig is, doet een woningcorporatie dat. Daarop zijn de subsidieregelingen ingericht. Tot ver in de jaren tachtig blijft betaalbare sociale huur in de stadsvernieuwing onomstreden. Dat verandert als de overheid aan een terugtrekkende beweging begint en de discussie over de verzelfstandiging van de corporaties in de jaren negentig tot nieuwe financiële verhoudingen leidt. Opgeteld bij de groeiende populariteit van de stad als woonplaats komt er dan volop ruimte voor duurdere huur- en koopwoningen. Tegenwoordig wonen mensen weer graag in de oude stad, zelfs gezinnen met kinderen. De stadscentra zijn vergroot door oude industriegebieden te verbouwen tot nieuwe binnenstedelijke woonwijken: denk aan het Oostelijke Havengebied in Amsterdam, De Koppel in Amersfoort, de Kop van Zuid in Rotterdam, CiBoGa in Groningen of Sphinx-Ceramique in Maastricht. En Hoog-Catharijne? Dat ondergaat een modernisering tot ‘een ontmoetingsplek voor iedereen die wil reizen, winkelen, wonen, werken en ontspannen in de dynamiek van het hart van Nederland’, inclusief het terugbrengen van de Catharijnesingel die in de jaren zeventig tot grote treurnis van veel Utrechtenaren voor de aanleg van het winkelcomplex gedempt moest worden. |
|