NIEUW
Podcast-serie Canon sociaal werk
Symposium erfgoed en sociaal werkSymposium 13 juni
1920 Lager onderwijs wet en wetgeving voor buitengewoon onderwijs
Van buitengewone scholen naar passend onderwijs
  homepage
"Wanneer (men) eenmaal een school voor zwakzinnigen inricht, dat wil zeggen een school systematisch in elkander gezet en waar het onderwijs toegaat als het voor zwakzinnigen zijn moet, dan voldoet die school niet aan de eischen van de wet op het lager onderwijs, en kan dus, zoolang de wet luidt als thans, niet bestaan."
Minister Abraham Kuyper, 1905


De eerste decennia van beleidsontwikkeling voor kinderen die niet mee kunnen komen in het basisonderwijs lijkt vooral een proces van beleidsuitsluiting. Kort na de leerplichtwet werd in 1905 het onderwijs aan kinderen met leerproblemen buiten de lager onderwijswet van 1901 geplaatst. Hiermee werden niet alleen de zorgkinderen maar ook de financiering buiten de kaders van deze wet gehaald en werd het oprichten van speciale scholen vooralsnog overgelaten aan het particuliere initiatief. Dat was niet voor het eerst overigens. Hetzelfde gebeurde met de scholen voor blinde en dove kinderen bij de lager onderwijswet van 1857. Van bewust onderwijsbeleid voor kinderen met verstandelijke of lichamelijke beperkingen was geen sprake, zoals blijkt uit bovenstaand citaat van Abraham Kuiper. Integendeel zelfs, voor deze kinderen moesten oplossingen worden gecreëerd buíten het gewoon lager onderwijs. Daarmee was het buitengewoon lager onderwijs een feit.

Parallel onderwijssysteem
Ook de lager onderwijswet van 1920 laat deze aparte positie van het buitengewoon onderwijs binnen het toenmalige onderwijslandschap helder zien: de overheid koos voor een parallel onderwijssysteem waar ruimte geboden kon worden voor de ondersteuning van kinderen die niet mee konden komen. In de Wet op het lager onderwijs werd het wettelijk recht op overheidsfinanciering bij het oprichten van het bijzonder - en openbaar lager onderwijs gelijk gesteld. De gemeenten moesten gaan voorzien in voldoende lager onderwijs. In de wet stond dat speciaal onderwijs gegeven werd in scholen “bestemd voor kinderen die wegens ziels of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven”. Speciale scholen konden volgens artikel 4 daarvoor aangewezen worden. En een aparte inspecteur voor het blo, de schoolarts Adriaan van Voorthuijzen , werd aangesteld om erop toe te zien dat het buitengewoon onderwijs zich zo zou ontwikkelen dat ze voor onderwijsfinanciering in aanmerking te komen.

Dat stond feitelijk in het aanvullende Koninklijk Besluit van 1923, maar de realiteit bleek weerbarstig. Als eerste kwam in aanmerking het onderwijs aan ‘achterlijke kinderen’, de kinderen met een verstandelijke beperking. Dit type speciaal onderwijs bevatte de grootste groep leerlingen die niet mee konden komen in het gewoon lager onderwijs. Daarmee kwamen de scholen voor kinderen met ernstige leerachterstanden wegens een laag IQ in aanmerking voor rijkssubsidie als ze voldeden aan eisen ten aanzien van bijvoorbeeld leerplan, schoolgebouw en klassengrootte. Dat gebeurde in 1923 ook voor de scholen voor dove, slechthorende en blinde kinderen.
Daarna stagneerde de verdere onderbrenging van het buitengewoon lager onderwijs onder het onderwijsregime, ondanks de lobby voor uitbreiding naar meer schooltypen vanuit de Vereniging voor onderwijzers en artsen en ondanks de wettelijke plicht voor gemeenten om in voldoende lager onderwijs te voorzien. Dat was voor een deel te wijten aan de economische recessie begin jaren twintig en de bezuinigingen die daar het gevolg van waren. Maar de terughoudendheid kwam ook voort door het feit dat buitengewone scholen vanwege de kleinere klassen duurder waren dan de gewone lagere scholen en de gemeenten niet stonden te springen om daaraan bij te dragen. Het buitengewoon onderwijs bleef daardoor vaak een sluitpost op de begroting.

Koninklijke Besluit
In 1930 volgde een nieuw Koninklijk Besluit gericht op het onderwijs voor specifieke groepen leerlingen zoals ‘zedelik gebrekkigen’ en ‘psychopaten’. In 1949 volgde een verdere differentiatie voor scholen verbonden aan pedologische instituten en scholen voor leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM), bedoeld voor kinderen met ‘partiële gebreken’ zoals dyslexie en dyscalculie. Maar het waren steeds losse Koninklijke Besluiten gericht op onderwijsvoorzieningen voor specifieke groepen. De echte financiële gelijkstelling tussen openbaar, bijzonder en buitengewoon onderwijs werd pas in 1967 in de wetgeving gerealiseerd.

Deze differentiatie was op zich logisch. Kinderen met verschillende problemen hoorden niet op dezelfde school thuis. Tegelijkertijd zorgde dit uitdijende aanbod van speciale scholen voor een explosieve groei in leerlingenaantal. In 1938 telden alle buitengewone scholen samen 13.000 leerlingen, in 1950 50.000 en in 1986 maar liefst 106.000. Vooral het leerlingenaantal op LOM-scholen groeide snel. Deze scholen vingen normaal begaafde, ‘moeilijke’ leerlingen op en bewezen daarmee zowel het reguliere onderwijs met zijn overvolle klassen als ouders een dienst.

Vanuit pedagogische hoek riep de enorme groei van het buitengewoon onderwijs vanaf de jaren zeventig de vraag op of het Nederlandse onderwijs wel goed functioneerde als het zoveel kinderen erbuiten plaatste. Ook kwam er meer aandacht voor de vraag of en in hoeverre het stempel ‘buitengewoon kind’ stigmatiserend werkte en of het wel zo verstandig was voor de ontwikkeling van kinderen om hen af te zonderen op speciale scholen. Tegelijkertijd trad een verandering op in de manier van selecteren. Het medische diagnosemodel werd vervangen door een pedagogisch model, waarbij niet zozeer het gebrek centraal stond, maar de mogelijkheden die het kind wel had. De arts maakte plaats voor psychologen en orthopedagogen.

Zorgen over de kosten
De overheid maakte zich intussen vooral zorgen over de hoge kosten die deze groei van het buitengewoon onderwijs met zich meebracht. Klassen zijn daar immers veel kleiner dan in het reguliere onderwijs. Onder invloed van deze twee tendensen is vanaf de jaren zeventig een beweging zichtbaar waarbij het buitengewoon onderwijs – dat vanaf de Contourennota in 1975 in het beleid werd aangeduid als ‘speciaal onderwijs’ – moet inkrimpen en basisscholen langzaam maar zeker meer zorg op zich moeten nemen. Weer Samen Naar School (1990/1992) is hier een voorbeeld van, net als de invoering van het rugzakje en het leerlinggebonden budget (2003). Het uiteindelijke streven is Passend Onderwijs (2012/2014): niet de ouders, maar de school moet ervoor zorgen dat er voor dat elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft een passende plek gevonden wordt.

Publicatiedatum: 14-12-2020
Datum laatste wijziging :15-01-2022
Auteur(s): Dorien Graas,
Verwante vensters
Literatuur
Aanvullend materiaal
  homepage