Dick E.H. de Boer Tussen ‘Goidscameren’ en hofjes De ontwikkeling van charitas en ouderenzorg in Nederland tot ca. 1600 Van Stockum uitgeverij, Den Haag, 2020 ISBN 9789070095215 € 19.50 Bestellen |
||||||||||
In diverse steden kan je tegenwoordig een hofjeswandeling maken. De meeste hofjes, die je dan aandoet, hebben hetzelfde patroon: een groepje huisjes, vaak 12 of 13 als verwijzing naar de apostelen en Christus, gelegen rond een binnenplaats, liefst met een eigen pomp, een geschrobt straatje en een regentenkamer boven de toegangspoort. Vooral in de zeventiende en achttiende eeuw waren liefdadigheidshofjes populair. Het genoemde patroon stamt uit deze tijd. Maar ook voordien waren er al hofjes in wat meer rudimentaire vorm, laat Dick de Boer zien in dit vijfde deel van de Hofjesreeks. Van de oorspronkelijke bouwwerken staat vaak weinig meer overeind, maar in de archieven zijn meer sporen te vinden. Aan de hand van stichtingsakten, reglementen, schenkingen, vonnissen, vermeldingen in andere bronnen en objecten in musea schetst De Boer de ontwikkeling van het hofje als vorm van armenzorg en ouderenzorg. Vanwege de aard van deze bronnen komen vooral de stichters in beeld en soms ook de uitvoerders. Via de reglementen kan je iets gewaar worden van het leven in een hofje, maar hoe de bewoners dit zelf hebben ervaren valt na zoveel eeuwen niet meer te achterhalen. Het is al opmerkelijk hoeveel informatie De Boer wel boven tafel heeft weten te krijgen. Middeleeuwse armenzorg De opkomst van het hofje kan je zien als een eigentijds antwoord op een nieuwe sociale nood. Vanaf de twaalfde eeuw groeiden de steden, eerst in de Zuidelijke Nederlanden, een eeuw later ook in het noorden. Van oudsher kon je in geval van armoede en gebrek een beroep doen op twee vormen van hulp: informele hulp door eigen familie of buren of aankloppen bij de kerk (parochie of klooster). De armendis of Tafel van de Heilige Geest fungeerde als een voedselbank avant la lettre via het uitdelen van brood, turf, kleding en dergelijke. De trek naar de steden maakte het moeilijker om een beroep te doen op de eigen familie en vergrootte de druk op de parochie. Er kwamen nieuwe voorzieningen op. In de steden werden nieuwe netwerken gevormd, die als een soort ‘pseudo-familie’ konden fungeren als sociaal vangnet. Denk bijvoorbeeld aan allerlei broederschappen, die zich gingen bekommeren om hun leden en andere behoeftigen, en aan de gilden. De Tafel van de Heilige Geest groeide uit tot een door leken beheerde stedelijke voorziening voor thuiswonende armen. En naar het voorbeeld van de gasthuizen bij de kloosters op het platteland richtten ook particulieren in de steden gasthuizen op, waar pelgrims en andere reizigers, zieken en gebrekkigen tijdelijk konden verblijven. Het gasthuis was nooit bedoeld als permanent verblijf, maar sommige vermogende ouderen kochten zich een plaats in om verzekerd te zijn van een verzorgde oude dag, de zogeheten ‘proveniers’. En er ontstond behoefte aan een voorziening voor een meer permanent verblijf van mensen die niet meer zelftandig konden wonen, zoals ouderen of mensen met een gebrek. Vrijwoningen Vermogende stedelingen gingen in die behoefte voorzien door huisjes op hun achtererf of langs de straat te bouwen en die gratis of tegen een laag bedrag ter beschikking te stellen aan armen, met name ouderen. Die werden ‘vrijwoningen’ of ‘Goidscameren’ genoemd. ‘Kamer’ dekt de lading goed. Meer dan één kamer was het vaak niet.Soms bepaalden de stichters ook, dat na hun dood hun eigen huis ook ter beschikking zou komen voor bewoning door armen en stelden zij een bedrag ter beschikking voor onderhoud en voor uitkeringen aan de bewoners. Uit deze vrijwoningen is het hofje voortgekomen, hoewel die benaming pas later in zwang kwam. Als oudste hofje geldt volgens De Boer het Bornhofje in Zutphen. Een zekere kanunnik Borro liet op 22 februari 1320 in een testament vastleggen, dat na zijn dood zijn huis, tuin en erf ter beschikking moesten worden gesteld aan armen, gebrekkigen en zwakken die ouder waren dan 30 jaar. Wanneer hij is overleden is onbekend, vermoedelijk iets na 1340. Wel is zijn testament uitgevoerd en werd er naast zijn huis in 1347 het Heilige Geestgasthuis gebouwd. In een schenking uit 1382 aan beide instellingen werd voor het eerst gesproken over “heren Borren hof”, de eerste vermelding van het begrip ‘hof’ in Nederland. Overigens zou in noordelijk en oostelijk Nederland gesproken blijven worden over gasthuis, terwijl ‘hof’ vooral in Holland in zwang kwam. Opmerkelijk is, dat De Boer nauwelijks rept over hofjes in het zuiden. Of komt dat door zijn keuze om het hofje strikt af te grenzen van conventen van religieuzen of van leken die vrijwillig voor armoede of een andere religieuze leefregel kozen, zoals de begijnen en de volgelingen van de Moderne Devotie? In de praktijk was deze onderscheiding ook voor tijdgenoten nog wel eens moeilijk, omdat ook de bewoners van een hofje de nodige devotionele plichten hadden (zie verderop). Caritas en memorie In de katholieke traditie van de Middeleeuwen zijn caritas en zielenheil nauw verbonden. Naast het doen van goede werken kon ook het bidden voor het zielenheil de toegang tot de hemel bevorderen. Rijken werden aangespoord hun zondenlast te verlichten door te geven aan de armen. Armen werd gevraagd om in ruil voor een schenking te bidden voor het zielenheil van de schenker. Die memoriecultus – zo heet het bidden voor de doden – zie je ook bij de hofjes. De stichters van hofjes komen uit de hogere kringen: edellieden, priesters, later ook vermogende kooplieden. Heel vaak zijn het kinderloze echtparen. Door de stichting van een hofje doen zij niet alleen een daad van naastenliefde, maar scheppen zij voor henzelf ook een pseudo-familie, die na hun dood voor hun zielenheil blijft bidden. Ook aan latere schenkingen door derden zijn vaak memoriemissen verbonden. Soms wordt hiervoor een klein kapelletje op het erf gebouwd, vaker nog wordt een altaar in de parochiekerk of in de kapel van een naburig gasthuis voor dit doel ingericht. Alle bewoners van het hofje zijn verplicht om wekelijks de mis voor het zielenheil van de stichters bij te wonen. Het reglement van het Leidse Jeruzalemhofje bepaalt als straf voor afwezigheid (ziekte uitgezonderd) drie dagen geen bier of boete van een halve stuiver. (p. 66) Jeruzalemgangers De Boer heeft nog een andere relatie met een bijzondere vorm van devotie gevonden, namelijk met de bedevaart naar Jeruzalem. Op zich niet zo vreemd: er bestaat vanaf de opkomst van het pelgrimeren in de vierde eeuw een nauwe band tussen pelgrimage en armenzorg. Zo worden pelgrims geacht om onderweg aalmoezen te geven aan de armen en zijn de eerste gasthuizen ontstaan bij kloosters op de wegen naar de drie grote pelgrimsoorden in de Middeleeuwen: Jeruzalem, Rome en Santiago de Compostela. Pelgrims die naar Santiago waren geweest vormden ook Jacobusgenootschappen, die zich deels richtten op armenzorg en vaak de stichters en beheerders waren van een Sint Jacobusgasthuis. De Boer maakt hier geen melding van. Maar hij laat wel zien, dat pelgrims die in de vijftiende en zestiende eeuw heelhuids waren teruggekeerd van een bedevaart naar het Heilig Land zich verenigden in een Jeruzalembroederschap en zich extra toelegden op werken van naastenliefde. Hij maakt melding van dergelijke broederschappen in Utrecht, Leiden, Haarlem, Gouda, Amsterdam, Amersfoort, Middelburg en Kampen, terwijl Dordrecht en Gorinchem een gecombineerde broederschap kenden met Rome-gangers. (p. 48) Verschillende stichtingen van hofjes, zoals de Sionskameren in Utrecht, kunnen teruggevoerd worden op Jeruzalemgangers. Ook een veelhoekige kapel in de vorm van de Heilig Grafkerk verraadt vaak de betrokkenheid van een Jeruzalemganger. De Jeruzalemkapel in Gouda biedt daarvan een fraai voorbeeld. Dat het Jeruzalemhof met een dergelijke kapel in Leiden in 1467 gesticht is door een Jeruzalemganger, Wouter IJsbrantsz, mag gezien de naam geen verwondering wekken. Maar door de namen van Leidse Jeruzalempelgrims op een memoriebord van de Jeruzalembroederschap te vergelijken met aankopen van huizen en grond in de buurt en diverse schenkingen ontdekte De Boer een soort ‘Jeruzalemkwartier’. Het moet bewust beleid geweest zijn, dat naast het Jeruzalemhof ook het St. Annahofje of Joostenpoort (1503) en het Bethaniën- of Emmaüshofje (1563) werden gesticht door leden van het Jeruzalembroederschap of naaste familie. Einde van een tijdperk Tot in de zestiende eeuw kwamen de bestuurders van de hofjes en de priesters, die de kapellen en altaren bedienden, meestal uit de kringen van familie en verwanten van de stichters. Voor het beheer deden ze een beroep op de directe buren van het hofje. Ook betrokken ze de parochiële Huiszittenmeesters of Heilige Geestmeesters bij het toezicht. In de zestiende eeuw deden zich twee grote veranderingen voor op het terrein van de armenzorg. Eerst pleitte Juan Luis Vives voor een centralisering van de armenzorg onder toezicht van het stadsbestuur (1526) en gaf keizer Karel V daarvoor een wettelijke basis (1531). In de Noordelijke Nederlanden heeft dit edict nauwelijks effect gehad. Veranderingen werden maar heel geleidelijk ingevoerd. Die kwamen vooral na de Opstand, toen de aanhangers van de nieuwe religie de macht grepen (de tweede verandering). Zij verboden de publieke uitoefening van het katholieke geloof en ontbonden de religieuze orden. Kerkelijke goederen werden geconfisqueerd. Daarbij kwam, dat de stedelijke overheden hun controle gingen versterken over de armenzorg. Zij wezen vrijgekomen kloostergebouwen toe aan gasthuizen en weeshuizen, die daardoor een ruimere behuizing kregen. Andere instellingen ontvingen inkomsten uit kerkelijke goederen. De stadsbestuurders gingen meer toezicht uitoefenen over de besteding van de gelden, benoemden bestuurders en namen een coördinerende taak op zich. De gevolgen van deze veranderingen voor de armenzorg en voor de hofjes in het bijzonder waren legio. De rol van de kerkelijke functionarissen was voorbij en de verbinding tussen caritas, memoria en devotie doorgesneden. Dat had ook gevolgen voor de financiering van de armenzorg. Rond 1600 gingen stadsbesturen grote loterijen organiseren om geld bijeen te krijgen voor gasthuizen, weeshuizen en andere instellingen. In diverse plaatsen werd met zo’n loterij een nieuw Oudemannen- of Oudevrouwenhuis gebouwd. De Boer beschrijft een aantal van deze loterijen in Leiden, Middelburg, Haarlem en Amsterdam. Maar naast deze grootschalige instellingen bleven hofjes bestaan en gingen zelfs een nieuwe bloeiperiode tegemoet. Zeker waar de bestuurders overgingen tot het nieuwe geloof konden deze particuliere instellingen ongemoeid verder gaan. De Boer heeft een heel informatief boek geschreven over de vroege geschiedenis van hofjes als vorm van ouderenzorg. Hij stelt geen uitputtende inventarisatie te hebben willen geven van alle vestigingen, maar al lezende maak je kennis met een groot aantal initiatieven en krijg je een goed inzicht in het middeleeuwse zorglandschap. Jan Maasen
|
||||||||||