Leen van Molle e.a. Charity and Social Welfare The Dynamics of Religious Reform in Northern Europe 1780-1920, deel IV Leuven University Press, Leuven, 2017 ISBN 978 94 6270 092 5 € 69.50 Bestellen |
||||||||||
In Chartity and Social Welfare wordt onderzocht, hoe belangrijk de christelijke religie in de vormgeving van ’sociaal welzijn’ was én bleef, niet alleen als voorfase van de moderne verzorgingsstaat, maar ook bij de vormingeving van die staat en als eigenstandige bijdrage aan sociale zorg. Dit wordt achtereenvolgens nagegaan voor het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Ierland, voor de Lage Landen, voor Duitsland en voor de Scandinavische landen. Verschillen naar confessie De redacteur van het boek, de Leuvense hoogleraar Leen van Molle, betoogt in zijn inleiding, dat sociale geschiedenis en religiegeschiedenis heel lang gescheiden wegen volgden, maar dat deze disciplinaire scheiding niet langer houdbaar is. In Charity and Social Welfare is dit inderdaad goed te merken; er werkten vijf sociaal-historici en vijf kerkhistorici aan mee en het maakt niet uit van wat voor soort historicus welke bijdrage is. Bij het bestuderen van de rol van de christelijke religie in de sociale geschiedenis moet uiteraard ook onderscheid gemaakt worden naar confessie. Het maakt nogal verschil of het om katholieken of lutheranen, calvinisten en anglicanen gaat. In het inleidende hoofdstuk worden de verschillen kort gekarakteriseerd. Voor de Middeleeuwse katholieken golden de armen als Gods lievelingen, de pauperes Christi (zie ook venster 1122 Catharijnegasthuis). Liefdadigheid was een religieus gebod, dat zowel voor de armen als voor de gevers voordelig was. De katholieken hielden ook in de 19e en 20e eeuw vast aan hun voorkeur voor christelijk welzijnswerk boven voorzieningen van de overheid. Toen zij zich niet meer verzetten tegen sociale politiek, benadrukten zij wel krachtig het beginsel van de subsidiariteit. De reformatie brak met de gedachte, dat liefdadigheid nodig was voor je eigen ziel en zaligheid. Protestanten hielden wel vast aan de plicht om aan de armen te geven, maar armoede had niets heiligs meer. Werken gold voor de armen als morele plicht. Lutheranen gingen armoede zien als moreel falen en benadrukten de plicht tot arbeiden. In landen waar het Lutheranisme staatsgodsdienst was, bestond geen weerstand tegen staatsbemoeienis met de armenzorg. In het Calvinisme evenals in de Anglicaanse Kerk werd, aldus de inleiding, ’de waardering voor de arbeid tot een kritisch maximum’ doorgedreven. Men beriep zich op de Tweede Brief aan de Thessalonicenzen: ’als iemand niet wil werken zal hij ook niet eten’. Toen in Ierland de hongersnood een miljoen doden kostte, zagen de Anglicanen dat als ’Gods oordeel over een lui en onzelfredzaam volk’. Hardheid tegenover de armen Opvallend in Scandinavië is de hardheid van het Lutheranisme tegenover de armen, zowel theologisch als in de praktijk. Op het eind van de achttiende eeuw werden de armenwetten onder invloed van de Verlichting nog harder dan ze al waren. Doel was de moraliteit van de armen te verbeteren, terwijl de hulp zo vernederend mogelijk moest zijn. In de loop van de 19e eeuw bevorderde deze hardheid wel de opkomst van christelijke filantropische organisaties, in toenemende mate vooral gedragen door vrouwen, die er op gericht waren om de ’nette armen’ te beschermen tegen de vernederende officiële armenzorg. Pas met de opkomst van het socialisme veranderde de houding tegenover armen wezenlijk. Ook in Pruisen overheerste het Lutheranisme en dat bleef zo, toen deze staat na het Congres van Wenen (1815) er een grote katholieke minderheid bij kreeg. Ook in het door Pruisen overheerste Duitse Keizerrijk van na 1871 bleef de staat protestants georiënteerd, wat onder meer leidde tot de Kulturkampf tussen Bismarck en de katholieken. Het Lutherse Reveil zorgde vanaf het eind van de achttiende voor veel nieuwe sociale initiatieven, waarbij er heel veel aandacht bestond voor sociale problemen, die dan wel gezien werden als problemen van het individu zonder aandacht voor de economische en maatschappelijke structuren. Twee initiatieven krijgen in het boek speciale aandacht, de Innere Mission en het instituut van de Diaconessen, vrouwen die vanuit een christelijke overtuiging en al vroeg geprofessionaliseerd sociaal werk voor armen, zieken etc. verrichten. De Innere Mission, een combinatie van zending en sociale hulp, kenmerkte zich door een heel conservatieve protestantse kijk op de strijd tegen armoede. Na de sociale wetgeving van Bismarck werkten de staat en de Innere Mission nauw samen, een systeem dat ook in de Republiek van Weimar bleef functioneren, al stonden veel lutheranen sceptisch tegenover het democratische staatsbestel en de scheiding van kerk en staat. Calvinistische ideeën over armoede en armen hadden grote invloed in de Anglicaanse staatskerk en in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk overheerste tot ca. 1840 de politieke economie van de Anglicaanse geestelijke Malthus. In zijn ogen verergerde sociale bijstand het probleem van de armoede alleen maar. Hij was zelfs tegenstander van de toch wel zeer hardvochtige Britse Poor Laws. Voor veel Anglicaanse clerici waren zijn opvattingen ’a suplementary revelation’, voor andere overigens ook een ’verwerpelijke perversie van traditioneel christelijke waarden’. Daarna zien we tot ca. 1880 een groeiende Christelijke bewustwording van de sociale problematiek ten gevolge van de industrialisatie, gevolgd door ’the Age of Christian Social Action’. Er kwam zelfs een groep Anglicaanse geestelijken, die zich ’christen-socialisten’ noemden. Professionele kwaliteit Aan Nederland worden in het boek twee bijdragen gewijd. Een mooi artikel van Annelies van Heijst over de gezondheidszorg in de maalstroom van religieuze en professionele rivaliteit en een bijdrage van vader en zoon Van Leeuwen over de verhouding van kerk, staat en burger rond liefdadigheid van de Republiek tot de welvaartstaat. Van Heijst wijst er op, dat in de geschiedenis van verpleging en medische zorg de bijdrage van de katholieken vaak wordt genegeerd. Protestantse organisaties werden aangeduid als ’neutraal’ en ’professioneel’ en die van de katholieken als ’religieus’ en dientengevolge zonder professionele kwaliteit, terwijl het tegendeel waar is. Nonnen waren in de negentiende eeuw pioniers in professionele zorg. Ondanks de verzuiling was er overigens op het gebied van de zorg ook uitwisseling en samenwerking met de opkomende protestantse verpleging. Anders dan Van Heijst benadrukken de Van Leeuwens nu juist wel de dominantie van de Calvinistische theocratische ideologie, volgens welke de armenzorg niet overgelaten kon worden aan de staat, omdat het doel ervan niet de eliminatie van armoede was maar de armen dichter bij God brengen. Door deze nadruk op de calvinistische theologie en de rol van de staat, worden andere zaken wel verwaarloosd. Zo lezen we niets over de rol van het Gereformeerd Reveil en die van de katholieken van vóór en na hun ’herleving’. Er wordt amper of niets gezegd over de katholieke armbesturen, die al sinds het midden van de zeventiende eeuw in de grote en kleine steden bestonden zoals in Utrecht met haar aanzienlijke katholieke minderheid (zie ‘Het Arme Roomse Leven’), om over geheel katholieke plaatsen nog maar te zwijgen. Arbeiders als ’stoute kinderen’ De verhouding van de katholieken tot de sociale kwestie komt in meerdere hoofdstukken aan de orde. Er waren overwegend katholieke landen zoals België, Ierland en de katholieke Duitse staten tot aan de stichting van het Keizerrijk, terwijl in andere landen grote katholieke minderheden bestonden, in Nederland en in Duitsland. België is het beste voorbeeld van de houding van katholieken tegenover sociale problemen. Het katholieke Ierland leed dubbel onder de Engelse overheersing; er gold wellicht nog meer dan in Engeland zelf de hardheid van het Anglicanisme terwijl de katholieke Ieren ook nog politiek hardhandig onder de duim werden gehouden. In België werd de middeleeuwse katholieke traditie ongebroken voortgezet. De katholieke Kerk had en hield een feitelijk monopolie op liefdadig werk en gezondheidszorg. Na 1830 moesten de katholieken daarbij wel concurreren met de liberalen en later met de socialisten, een concurrentie die zij trouwens heel goed aankonden. Omdat zij een absolute meerderheid hadden in het parlement, konden de katholieke hun eigen sociale project verwezenlijken. Dat project wortelde in de paternalistische caritas en keerde zich tegen het individualisme van de liberalen en de klassenstrijd van de socialisten. Het katholieke denken had ook een sterk ’ruraal’ karakter. Arbeiders werden omschreven als ’les enfants turbulents’ (lastige kinderen) tegenover de boeren als ’les enfants dociles’ (brave kinderen). Opmerkelijk is wel, dat anders dan in Nederland de Belgische katholieke arbeidersbeweging een grote mate van onafhankelijkheid behield tegenover de kerk. De conclusie van dit hoofdstuk is, dat de katholieken in België er in slaagden om de band tussen geloof, kerk en samenleving te behouden en te versterken en de arbeidersklasse grotendeels te integreren in hun sociaal project. Een treffend besluit van deze bespreking van een belangwekkende boek over christelijke caritas en sociaal welzijn. Henk Michielse
|
||||||||||