Albert Buursma Caritas in verandering Vier eeuwen rooms-katholieke sociale zorg in de stad Groningen Verloren , Hilversum, 2017 ISBN 978-90-8704-677-4 € 29.00 Bestellen |
||||||||||
Dankzij enkele vrij recente publicaties is het beeld van de katholieke sociale zorg vanaf de Reformatie weer wat scherper geworden. Veel hing af van de plaatselijke situatie. Aan de ene kant staat de overwegend katholieke stad Den Bosch, waar de middeleeuwse organisatie van de armenzorg bleef bestaan. Naast de gereformeerde diaconie en de centrale stedelijke instelling het Geefhuis was de stad verdeeld in negen wijken, die los van stedelijke en kerkelijke bemoeienis de armenzorg voor hun rekening namen. Zo konden de katholieken in hun buurten gewoon doorgaan met het verlenen van hulp aan hun arme wijkgenoten. Aan de andere kant kwam Groningen te staan, waar Buursma over schrijft. Toen de stad in 1594 eindelijk was overgegaan naar de kant van de Opstand, werden de katholieken door het nu gereformeerde stads- en gewestbestuur hardhandig aangepakt, al waren ook hier op den duur de plakkaten scherper dan de uitvoering. Vanaf de Bataafse Tijd gaan armenzorg en sociaal werk overal steeds meer synchroon lopen onder invloed van dezelfde algemene factoren, met name de toenemende rol van de gemeentelijke en landelijke overheden, al kunnen de lokale instellingen natuurlijk wel zo hun eigen wederwaardigheden hebben. Van onderdrukking naar gedogen Over de middeleeuwse armenzorg in Groningen weet Buursma bij gebrek aan archiefmateriaal weinig te vertellen. Uit wat hij wèl vermeldt, kun je opmaken, dat het in de stad Groningen niet anders was dan elders, maar van de omvangrijke literatuur daarover heeft hij jammer genoeg weinig of geen gebruik gemaakt. Zo was het ’commune aerarium’ (gemeenschappelijk fonds), waarin in Groningen in 1595 alle kloostergoederen worden gestort, al in 1526 door de Brugse humanist Vives bepleit in zijn befaamde boek De subventione pauperum (in het Nederlands vertaald als Secours van den aermen) en in veel steden ingevoerd. Na de Reductie kreeg de gereformeerde diaconie zoals in Utrecht de zorg voor alle armen, naast de gereformeerde ook de katholieke. In 1594 was de meerderheid van de stadsbevolking nog katholiek, maar dat veranderde snel, zowel vanwege de zeer gebrekkige katholieke zielzorg als vanwege de aantrekkingskracht van de protestantse diaconie. In 1641 was nog maar 20 procent van de bevolking katholiek en een eeuw later zo’n 10 procent. Na het eerste hoofdstuk, Vóór 1648: caritas van onderdrukking naar gedogen, waaraan de voorafgaande gegevens zijn ontleed, volgen in Duursma’s studie nog vijf andere hoofdstukken, die elk een bepaalde fase in de katholieke caritas betreffen, van de Herlevende katholieke ’diaconale zorg’ 1684-1780 tot de overgang van R.K. Armbestuur naar RK Stedelijk Sociaal Caritatieve instelling in de jaren 1974-2013. Naast specifieke veranderingen in de onderscheiden periodes worden in elk hoofdstuk ook een aantal vaste onderdelen behandeld, zoals de organisatie van de armenzorginstelling, de financiën, de bestuurders, de verhouding tot overheden, de aard van de zorg en van de bedeelde armen. Tien jaar na Utrecht (zie Het Arme Roomse Leven), in 1684, kwam er in Groningen het eerste formele regelement voor een katholiek armbestuur. De armbestuurders waren voornamelijk gegoede middenstanders, die wat lager op de maatschappelijke ladder stonden dan de gereformeerde diakenen. De bedragen die zij konden geven waren aanzienlijk lager dan die van de gereformeerde diaconie, gemiddeld zo’n 5 stuivers per week tegenover 20 stuivers bij de gereformeerden. Gelijkstelling Vanaf 1780 volgt langzaamaan de gelijkstelling van de katholieke armenzorg, een periode die in het boek van Buursma wordt afgesloten in 1853 met het herstel van de kerkelijke hiërarchie. Een belangrijke vernieuwing in Groningen was de stichting in 1794 van een Roomsch Armhuis voor wezen-, ouderen- en ziekenzorg, dat met de komst in 1847 van de Zusters van Liefde werd omgedoopt tot Gesticht van Liefde. Formeel lag het zwaartepunt voor de armenzorg in deze periode bij de kerkelijke armbesturen, maar de overheid moest vaak financieel bijspringen. Vanaf deze periode ziet Buursma, in navolging van Marco van Leeuwens Bijstand in Amsterdam ca. 1800-1850, de katholieke armenzorg vooral als ’beheersingsstrategie’ van de elite om de sociale orde te handhaven en de armen te beschaven. Buursma behandelt dit aspect onder de kop Motieven voor armenzorg. Nu hadden katholieken van ouds heel andere motieven om liefdadigheid te bedrijven: caritas gold als christelijke plicht die mede vanwege het eigen zieleheil werd verricht. Maar zeker al vanaf het eind van de middeleeuwen (zie Vives) was het disciplineringsaspect in de armenzorg dominant geworden en niet pas vanaf ca. 1800. De volgende periode begint met het herstel van de kerkelijke hiërarchie en eindigt in 1912 met de nieuwe Armenwet. Het interessantste aspect van deze periode heeft Buursma weergeven in de ondertitel van het betreffende hoofdstuk Leken versus clerus. Vanaf de tijd van de Reformatie tot aan het herstel van de hiërarchie waren het leken geweest die in Groningen de katholieke kerk inclusief de katholieke armenzorg draaiend hadden gehouden. Maar vanaf 1853 wilde de clerus graag de baas spelen. Buursma schrijft, dat de pastoors die naar het Noorden kwamen de Groninger katholieken zagen als ’dominees’ en als ’verprotestantste’ katholieken. Er deed zich een machtsstrijd voor tussen de clerus en lekenbestuurders die doorsmeulde tot in de jaren dertig van de 20e eeuw. Intussen was in de armenzorg zelf de belangrijkste ontwikkeling, dat de zorg door de toenemende overheidsbemoeienis verschoof van bedeling van thuiswonende armen naar verzorging in het Liefdesgesticht. Einde van de armenzorg De tendens van de toenemende overheidszorg zette versterkt door in de volgende periode, die Buursma laat beginnen met de Armenwet van 1912 en eindigen met de bouw in 1974 van een moderne zorginstelling, de Maartenshof. De invoering van allerlei sociale wetten en de Algemene Bijstandswet van Marga Klompé maakten de armenzorg praktisch overbodig, terwijl de zorginstellingen intussen ook steeds meer gingen professionaliseren. Institutioneel gezien werd in 1935 het algemene Armbestuur in Groningen opgeheven, werd de feitelijke armenzorg overgeheveld naar de parochies en kreeg het nieuwe R.K. Centraal Armbestuur de taak de gelden te verdelen over die parochies. In de laatste periode in de geschiedenis van de sociale zorg (1974-2013) wordt in 1986, enkele jaren vóór Utrecht, de naam ’Armbestuur’ vervangen door een moderne aanduiding ’’ R.K. Stedelijk Sociaal Caritatieve Instelling’, die beheerder werd van fondsen en subsidies ging verstrekken aan voornamelijk katholieke sociale instellingen en projecten. Een andere, opmerkelijk late, ’vernieuwing’ was, dat in 2002 de eerste vrouw in het bestuur werd benoemd. Albert Buursma heeft een omvangrijke en degelijke studie geschreven over de katholieke caritas in Groningen. Heel positief vind ik de aandacht die hij telkens besteed aan de aard en aantallen van de arme katholieke Groningers. De Groningse armenzorg was voor Buursma overigens geen onbekend terrein. Zijn dissertatie ’Dese bekommerlijke tijden.’ Armenzorg, armen en armoede in de stad Groningen 1594-1795 (Assen 2009) handelde hoofdzakelijk over de gereformeerde armenzorg. Zijn nieuwe boek schreef hij in opdracht van de R.K. Stedelijke Sociaal Caritatieve Instelling, die heel tevreden kan zijn met het resultaat. In het voorafgaande heb ik slechts enkele hoofdlijnen kunnen weergeven, waarbij ik wellicht enkele punten van kritiek ook wat sterk heb aangezet, met name het nauwelijks benutten van de zee aan armenzorgliteratuur in binnen- en buitenland, voor zowel de middeleeuwse armenzorg als voor het disciplineringsaspect. Die kritiekpunten vallen echter in het niet tegenover mijn waardering voor deze grondige, gedetailleerde, van saillante gegevens voorziene, studie betreffende de katholieke sociale zorg in de stad Groningen. Henk Michielse
|
||||||||||