Volkskracht Jelle Zondag
Volkskracht
Sport, lichamelijke oefening en de versterking van Nederland 1880 - 1940

Boom, Amsterdam, 2021
ISBN 9789024441631
€ 22.50
Bestellen
eerste   vorige   overzicht   volgende   laatste
In haar in 2015 verschenen boek De volksverheffers’, een zeer brede geschiedenis van de sociale hervormers tussen 1870 en 1914, had Christianne Smit het zesde hoofdstuk gewijd aan de initiatieven op het gebied van gezondheid en natuur onder de intrigerende titel “Zorg om de ‘non-valeurs’ bij de waardemeting der volkskracht”. Dat maakte mij nieuwsgierig naar dit nieuwe boek met de korte en krachtige titel: Volkskracht. Jelle Zondag beschrijft hierin de niet-aflatende inzet van sport- en beweegpropagandisten om de lichamelijke gesteldheid van de jeugd te verbeteren en zo bij te dragen aan de versterking en weerbaarheid van Nederland in ongeveer dezelfde periode. Waar Smit’s verhaal stopte bij de Eerste Wereldoorlog, eindigt Zondag bij de Tweede Wereldoorlog. Juist in het interbellum groeiden sport, lichamelijke opvoeding en beweegpraktijken uit tot populaire activiteiten en konden sportvelden in elke uithoek van het land gevonden worden.

Opbouw boek
‘Volkskracht’ was de centrale term in de propaganda voor lichamelijke opvoeding en sport. Die kreeg uiteenlopende betekenissen, maar had als centrale kern “de collectieve kracht van de gehele bevolking, die via sportieve activiteiten verhoogd moest worden omdat de toekomst van Nederland ervan afhankelijk was.” (p. 187)
Zondag beschrijft de inzet van de sport- en beweegpropagandisten in vier grote hoofdstukken, die chronologisch min of meer op elkaar volgen, maar telkens een ander hoofdthema hebben. In twee kleinere hoofdstukken (het tweede en vijfde) besteedt hij expliciet aandacht aan de ontwikkeling van sport en lichamelijke opvoeding in de koloniën, met name in Nederlands- Indië. De hoofdrolspelers in deze hoofdstukken zagen een belangrijke rol weggelegd voor het verbeteren van de fysieke gesteldheid van de jeugd bij de ontwikkeling van de koloniën. Ze verbleven nu eens enige tijd in Nederland, dan weer in Nederlands-Indië of Zuid-Afrika. De overzeese contacten zorgden voor een wisselwerking. Die aandacht voor de ontwikkeling in de koloniën is redelijk uniek. Wel had Smit al laten zien, dat indertijd de volksverheffers op alle werkterreinen van het sociaal werk onderdeel waren van een bloeiend internationaal netwerk in Europa en de Verenigde Staten. Inspiratie werd geput uit buitenlandse voorbeelden, zoals de omgekeerde beweging ook voorkwam. Op het terrein van de lichamelijke opvoeding en de sport is het niet anders.

Lichamelijke opvoeding
In het eerste hoofdstuk staat het gymnastiekonderwijs centraal. Al halverwege de achttiende eeuw hadden Duitse verlichtingspedagogen gedachten ontwikkeld over het opvoedkundig belang van lichamelijke opvoeding. In Nederland ging vanaf 1820 de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen de introductie van gymnastiekonderwijs bevorderen als onderdeel van haar streven naar onderwijsverbetering. Dat kreeg pas vanaf 1860 weerklank in wettelijke regelingen, waarbij het papier overigens geduldig was. Schoolhoofden zagen het nut niet en vaak beschikte men ook niet over de benodigde faciliteiten.
Dankzij de inzet van de Vereeniging van Gymnastiek-Onderwijzers in Nederland (VGON), waarbij vooral gewezen moet worden op de Rotterdamse onderwijzer Sebastiaan van Aken (1856-1927), kwam hierin verandering. Op alle mogelijke manieren propageerden zij het gymnastiekonderwijs, dat er niet alleen toe moest leiden, dat Nederland gezond, krachtig en weerbaar werd, maar de arbeidersjeugd ook zou disciplineren en arbeidslust zou bijbrengen. Omdat de meeste oudere jeugd in die tijd niet naar school ging, spanden gymleraren zich ook buiten schoolverband in. Ze werden actief als trainer bij turnverenigingen, organiseerden in de grote steden ‘volksklassen’ voor gymnastiek voor de niet-schoolgaande jeugd en waren betrokken bij lokale speeltuinverenigingen.

Militarisering
Na 1900 ging de NVOG sterk de nadruk leggen op het belang van gymnastiek voor de landsverdediging, aldus Zondag in hoofdstuk 3. ‘Weerbaarheid’ werd een sleutelterm en een sterk, krachtig lichaam was de eerste voorwaarde daarvoor. Daarnaast zou gymnastiekbeoefening ook mentale eigenschappen bijbrengen die nuttig waren voor de krijgsmacht. Voor de gymleraren was er weinig verschil tussen de opvoeding van bruikbare soldaten en bruikbare leden van de maastchappij. Niet zo verwonderlijk, als je beseft dat veel gymleraren zelf oud-militair waren. Veel oefeningen werden ook uitgevoerd op commando. De beroepsofficier Hubert van Blijenburgh probeerde zelfs het Zweedse stelsel van gymnastiek in te laten voeren, omdat dat meer nog dan het Duitse stelsel zou aansluiten bij de legerpraktijk. Bij de gymleraren haalde hij bakzeil, maar in het leger kreeg het Zweedse stelsel de voorkeur.
De invloed van militairen werd wel groot in de Nederlandsche Bond voor Lichamelijke Opvoeding, de eerste landelijke koepelorganisatie. De belangrijkste activiteiten van deze NBVLO waren grote landelijke sportfeesten, spelleiderscursussen voor openluchtspelen op kazerneterreinen en vierdaagse wandelmarsen.
De gruwelen van de Eerste Wereldoorlog haalden de romantiek van oorlog en strijd weg, gymleraren gingen nadien minder uit van het militaire nut van het bewegingsonderwijs.

Sport en de Olympische beweging
Bij de opkomst van de sport was niet Duitsland, maar Groot-Brittannië het lichtende voorbeeld en dan met name de praktijk op de Engelse kostscholen, waar veel tijd werd besteed aan lichamelijke opvoeding. Die waren ook de bakermat geweest van verschillende sporten. Rugby is zelfs vernoemd naar de kostschool, waar het ontstaan is. Verschillende sporten werden in ons land ingevoerd door Nederlanders, die daarmee hadden kenis gemaakt tijdens hun eigen kostschooltijd in Engeland.
Zeker in de eerste decennia bestonden er grote sociaalmaatschappelijke tegenstellingen tussen de gymleraren en de sportbevorderaars. Sport werd gezien als vermaak voor de hogere sociale klassen. Om sport te kunnen beoefenen moest je kunnen beschikken over de nodige tijd, geld en middelen. Dat was vaak anders bij de buitenschoolse activiteiten van de gymleraren.
Ook Pierre de Coubertin, de vader van de Olympische beweging, liet zich inspireren door de Engelse sportcultuur. In 1892 ontvouwde hij voor het eerst het idee om de Olympische Spelen te laten herleven, naar analogie van de vierjaarlijkse sportwedstrijden in de oudheid. Terwijl voordien lichamelijke oefening vooral gezien werd als een middel om de kracht van het eigen volk te verhogen, stelde De Coubertin nu sport voor als instrument om landen bij elkaar te brengen. Dat gebeurde voor het eerst in 1896 in Athene. Nederland was daar nog niet bij, maar kort nadien werd Frits van Tuyll van Serooskerken de officiële vertegenwoordiger in het IOC.

Scouting
Voor Van Tuyl van Serooskerken en anderen was de padvindersbeweging van Robert Baden-Powell een geniale methode om de Nederlandse volkskracht te versterken. Baden-Powell had een opvoedingsmethode ontwikkeld, die draaide om sportieve activiteiten in de buitenlucht. In Nederland deed scouting in 1910 zijn intrede. Enkele prominenten uit de NBVLO speelden daarbij een belangrijke rol, maar er waren ook andere voortrekkers. Na een chaotische periode met tal van initiatieven, fusies en afsplitsingen werd in december 1915 de vereniging De Nederlandse Padvinders (NPV) opgericht. De padvindsters verenigden zich een maand later in het Nederlandsch Meisjesgilde (NMG). Beide waren middenklasseverenigingen met een neutrale signatuur, die zich wilden onderscheiden van verzuilde jeugdverenigingen. Ook hier waren in de leiding beroepsofficieren, gymnastiekonderwijzers en andere leerkrachten en ambtenaren te vinden. Opvallend was, dat in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog het NMG veel internationaler en idealistischer georienteerd was dan de padvinders.

Slotbeschouwing
De inzet heeft effect gehad. Werd rond 1880 nog weinig gedaan aan lichamelijke oefening, aan het eind van de beschreven periode werd het vak definitief verplicht gesteld in het onderwijs. De sportbonden telden net voor de Twede Wereldoorlog bijna een half miljoen leden, ruim 5 procent van de bevolking. In jeugd- en jongerenverenigingen trokken elk weekend tienduizendne jongeren er op uit voor sport, spel en buitenactiviteiten.
In de retoriek neemt het begrip volkskracht een belangrijke plaats in, maar in de praktijk was het minder volks. Dat volksverheffers vaak tot de midden- of hogere klassen behoorden, is een bekend verschijnsel, maar het lijkt er op, dat de meeste jonge deelnemers aan activiteiten als gymnastiek, sport en scouting ook niet tot de arbeidersklassen behoorden. In dit boek van Zondag neemt het versterken van de militaire weerbaarheid een dominantere plaats in dan het verheffen van de jonge deelnemers.

Jan Maasen

Beoordeling
Historische relevantie
● ● ● ● ●
Relevantie sociaal werk
● ● ○ ○ ○
Leesbaarheid
● ● ● ● ○
Illustraties
● ● ● ● ○


eerste   vorige   overzicht   volgende   laatste