Frank Bokern Crapuul Kroniek van een krottenwijk 368 p. - Uitgeverij van Oorschot, Amsterdam, 2022 ISBN 9789028221109 € 27.50 Bestellen |
||||||||||
Crapuul – kroniek van een krottenwijk is een fantastisch boek. Om meerdere redenen. Allereerst is het een meeslepende geschiedenis van het Maastrichtse Stokstraatkwartier en zijn bewoners van ca. 1840 tot 1970. Het vormt daarbij een pakkende samenvatting van de Nederlandse sociale geschiedenis, met het Stokstraatkwartier “als meest onwaarschijnlijk slachtoffer van de industriële revolutie”, zoals hier al eerder werd gesignaleerd en tegelijk slachtoffer van samenspannende groot-industriëlen, stadsbestuur en kerk. En tussendoor zien we nog de christelijke liefdadigheid en het sociale werk in actie, culminerend in de schokkende Maastrichtse Woonscholen. Van balzalen tot krottenwijk De kroniek is chronologisch opgezet met sprekende hoofdstuktitels als ‘Het verval komt als een dief in de nacht‘ over de start van de verkrotting, ‘Liefdadigheid bij de bierfontein’ over negentiende-eeuwse liefdadigheidsinitiatieven of ‘Opbouwwerk in een no-go-area’ over het eerste buurthuis in het wijkje. Het wel en wee van het Stokstraatkwartier met zijn tien straatjes kunnen we op die manier heel goed volgen, van begin negentiende eeuw tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Eerst had een flink deel van de Fransprekende elite van de stad er zijn verblijf in de vele “Hôtels” met kamers als balzalen en aan de cour een grote poort voor de rijtuigen. Maar toen het door de Belgische Opstand (1830-1839) slecht ging met de economie, trokken veel Franssprekende gegoeden naar het nieuwe koninkrijk België, terwijl mensen uit de lagere klasse juist naar de stad trokken, waar ze hoopten werk te vinden. Werk kwam er dank zij Regout en andere ondernemers. Petrus Regout had tijdens de Belgische Opstand zijn kans gegrepen. Hij stichtte verschillende bedrijven en kon putten uit een stuwmeer aan arbeidskrachten, waardoor hij de lonen laag kon houden, heel concurrerend kon zijn en zelf heel veel kon verdienen. Hij werd het prototype van de meedogenloze industriële kapitalist, die vrouwelijke arbeiders maar de helft betaalde van het toch al zo schriele loon van de mannen en grote aantallen minderjarigen ook ‘s nachts aan het werk zette, waaronder kinderen van nog geen negen jaar. Zo werd Maastricht de eerste stad in Nederland, waar de moderne industrie zijn intrede deed met alle gevolgen van dien, gevolgen waarvan de Parlementaire Enquête van 1887 een huiveringwekkend beeld zou schetsen. Maastricht was tegelijkertijd nog altijd een vestingstad, die vanwege de Vestingwet niet buiten de muren kon bouwen, met woningnood tot gevolg. Pas in de jaren vijftig van de 20e eeuw zouden er nieuwe wijken buiten de oude stad verschijnen. Het Stokstraatkwartier werd intussen van lieverlee “het afvalputje van Maastricht”. Veel fraaie patriciërs-woningen waren in handen gekomen van huisjesmelkers, die deze opsplitsen in liefst eenkamer-woningen zonder enige voorziening, waar straatarme gezinnen met zes, tien of zelfs achttien kinderen moesten hokken. Zoals een Maastrichter socialist, die zelf in een mensenpakhuis in het Stokstraatkwartier had gewoond, treffend schreef: “In de volksbuurten werd ieder hoekje op een achterplaats, iedere wormstekige zolder tot woning benut. Langs steile, uitgesleten laddertrapjes, vanaf 50 centimeter breed, door luiken en spelonken bereikten de paria’s hun huis, waar ze door onbeschoten pannendaken de hemellichamen (-) konden bewonderen”. De kongsi van kapitaal, kerk en stadsbestuur De armen en arbeiders van Maastricht werden tot in de twintigste eeuw in de steek gelaten door “de kongsi van kapitaal, kerk en stadsbestuur”, ondanks enkele krachtige stemmen tegen dat beleid. De industriële kapitalisten beheersten niet alleen de Maastrichter economie, maar werden ook de nieuwe bestuurlijke elite. Maastricht werd “de speelbal” van ondernemers en de laisser-faire-politiek. De heren zaten niet alleen in de gemeenteraad, maar kwamen elkaar ook tegen in de Groote Sociëteit, waar ze onder het genot van een dikke sigaar elkaar de belangrijkste baantjes toeschoven en op die manier grip hielden op de uitgaven van de stad. Ook de officiële vertegenwoordigers van de katholieke kerk lieten het afweten. Die kerk, concludeert Frank Bokern, fungeerde als verlengstuk van de werkgevers. De kapelaans en pastoors gaven geen steun aan arbeiders en armen als die een beter leven wilden, maar bleven proberen hen te verzoenen met hun armoedig lot: “het was de wil van God”. En dan kwam ook nog het spook van het socialisme zijn kop opsteken, ‘Marx in Maastricht’. Mannen als de befaamde sociaal-democraat Willem Vliegen maakten van het Stokstraatkwartier het hart van het Maastrichtse socialisme. En zo kreeg de katholieke kerk er een nieuwe vijand bij. Als er al eens een meer sociaal voelende priester een ander geluid liet horen, werd hem vakkundig de mond gesnoerd. Zo schreef kapelaan Wijnen van de parochie waar ook het Stokstraatkwartier onder viel in het katholieke dagblad De Maasbode een reeks artikelen die een vlammende aanklacht inhielden tegen de sociale toestanden in Maastricht. Maar het kwam hem duur te staan. Hij moest zich op bevel van zijn geestelijke overheid terugtrekken uit het debat dat over zijn publicatie was ontstaan en kort daarna werd hij door de bisschop weggepromoveerd naar een klein plaatsje net voorbij Sittard. Pas toen Henri Poels in 1917 zijn machtige stem verhief, raakte Maastricht echt opgeschrikt. Poels was hoofdaalmoezenier van sociale werken in de mijnstreek en een vooraanstaand figuur in katholiek Nederland. In Limburg was hij van zo’n grote importantie, dat hij “Le Roi du Limbourg” werd genoemd. De R.K. Glas- en Aardewerkbond nodigde hem uit om te komen spreken over de slechte toestand van de arbeiders. En dat deed hij met verve in wat hij zelf de ‘Noodkistrede’ noemde, als referentie aan de schrijn met relieken van Sint Servaas, die altijd door de stad werd gedragen als hulp van de heilige nodig was. Poels vond die hulp nu meer dan ooit nodig. Hij riep de arbeiders op - en dat was ongehoord voor katholiek Limburg - om zich te verenigen tegen de macht van het “in kartels en trusts georganiseerde groot-kapitaal” en tegen “de geldzucht van de weinig christelijke werkgevers”. Geen liefdadigheidsengelen En dan waren er nog de caritas ter liefde Gods, die de heersende kongsi lange tijd een handje hielp, en het sociale werk, dat zich bewoog tussen welzijn en discipline. Tijdens de overheersing van Maastricht door de Fransen (1795-1814) kwam de hele zorg voor de armen in handen van het Burgerlijk Armbestuur. Pas in 1840 toen een groot deel van de stad door armoede was getroffen, keerde de christelijke liefdadigheid terug in vormen die we al kennen uit de geschiedenis van het welzijnswerk. Eerst richtten twee zussen uit een bankiers- en fabrikanten-geslacht de Société de Charité des Dames de Maesticht op, die het ruim een eeuw zou uithouden. Daarnaast ontstond er een nieuwe, a-typische, instelling op, de Momus, een carnavalsvereniging van middenstanders en industriëlen die naast carnavalsfeesten organiseren ook deed aan “sjariteit” maar zonder aan de armen eisen te stellen zoals braaf naar de kerk gaan. Tenslotte kwam er in het revolutiejaar 1848 nog een derde liefdadigheidsorganisatie bij, de bekende Sint Vincentiusvereniging. De Sint-Vincentianen begonnen onmiddellijk met huisbezoeken, gevolgd door de Société des Dames. De huisbezoekers werden “verafschuwd, bespot en bedonderd”, maar de armen waren meestal toch gedwongen om hen met de pet in de hand te bedanken. De katholieken, schrijft Frank Bokern, waren bij dit alles niet van plan de armoede op te heffen, maar wilden alleen moreel grip krijgen op de verpauperde massa. Pas nadat in 1891 de sociale pauselijke encycliek Rerum Novarum was verschenen, ging er langzaamaan een andere wind waaien in de katholieke caritas en kwam er meer oog voor de werkelijke problemen van de arbeiders, armen en sloppenwijkbewoners, al bleef de katholieke normalisering van de armen natuurlijk het werkelijke doel. Opbouwwerk in een no-go-area Het Stokstraatkwartier was, zoals een maatschappelijk werkster het in 1960 noemde, “een no-go-area” geworden. En in die achterbuurt kwam een pater Franciscaan sociale arbeid verrichten in het door hem opgezette buurthuis, pater Castorius: ‘Een pater met een missie’. Eerst liep hij als een soort antropoloog door de buurt en raakte hij geschokt over wat hij zag: vochtige kamers, ramen en deuren die niet meer werkten, gammele trappen, kapotte toiletten, overstromende riolen. Maar langzaamaan maakte de afschuw plaats voor sympathie voor de bewoners, die hij maar “arme sloebers” vond. Daarna liep hij het vuur uit de sloffen voor zijn mensen uit de buurt. Hij slaagde er ook snel in contact te leggen met de opgeschoten jeugd. Hij nam het op voor zijn “gamins” en deed er als het nodig was alles aan om hen als het nodig was uit de gevangenis te houden. Het buurthuis werd ook steeds professioneler. Eerst werkte de pater met vrijwilligers, maar later ook met beroepskrachten. In een nagelaten tekst schreef hij een soort schuldbekentenis voor zijn doorgaans niet zo diplomatieke werkwijze. Hij bekende, dat hij de wethouders het leven flink zuur had gemaakt, dat hij de dames van de charité fors had lastig gevallen omdat hij hun aanpak fout vond en dat hij tegen het Burgerlijk Armbestuur vaak hard was uitgevallen. Maar dit alles wel vanwege “het welzijn van de mensen”. Hij had dus helemaal nergens spijt van. De onmaatschappelijken van Maastricht Het summum aan sociale interventie werd de zogeheten onmaatschappelijkheidsbestrijding annex woonschool. De gemeente Maastricht die de afgelopen eeuw niets had willen doen aan de woonellende in vooral het Stokstraatkwartier, gaf het in 1947 eindelijk toe: “De woningtoestanden in de Stokstraat en omgeving behoren wel tot de ernstigste van ons land”. Daar moest verandering in komen via een groot renovatie-project Toen de gemeenteraad over de nieuwe plannen praatte, bleek er tot woede van pater Castorius geen plaats in voor de bewoners zelf: het woord “mens” kwam niet voor, er werd alleen gesproken “over monumenten en gevels’” Hij uitte zijn woede zelfs in een preek in de Onze Lieve Vrouwekerk en zei, “dat het misschien beter was als er eens een sociale werker naar het Villapark werd gestuurd. Om de mensen daar te leren dat ze respect moeten hebben voor de arme medemens”. Burgemeester Michiels van Kessenich liep tijdens de preek kwaad weg, maar de gemeente snapte in elk geval, dat de gedwongen verhuizing ook gelegitimeerd moet worden. Die legitimatie werd in overvloed geleverd door de priester en sociaal-geograaf drs. H.F.M. Litjens, die een onderwerp zocht voor zijn promotie. Hij deed onderzoek in de archieven van de Sociale Raad, het Burgerlijk Armbestuur en de Arrondissementsrechtbank en enquêteerde alle mensen die er toe deden, behalve de inwoners van de achterstandswijken zelf. In zijn onderzoeksverslagen en proefschrift deed hij de meest schokkende uitspraken over hen, waarbij hij hen onderverdeelde in categorieën van oplopende a-socialiteit en het zelfs waagde daarbij percentages te noemen. Pater Castorius betichtte Litjens van “fabuleren”. Frank Bokern, die ruim aandacht besteedt aan de werkwijze en conclusies van Litjens, oordeelt net als de pater, mede op basis van latere wetenschappelijke kritiek ook keihard over het onderzoek: “Het is niet eens alleen slechte wetenschap, het is een frauduleus rapport”. Het was duidelijk, “dat de sociaal-geograaf alles heeft gedaan om de gemeente terwille te zijn”. Zijn adviezen zouden dan ook enorme gevolgen hebben voor de bewoners van het Stokstraatkwartier: “Het is Litjens die deze mensen het stigma heeft bezorgd waar ze tot op de dag van vandaag last van hebben. Hij heeft ze tot crapuul gemaakt”. De Woonschool Vanaf 1953 gaat de stad nieuwbouwijken bouwen, waar ook wel plaats is voor krotbewoners van wie vermoed wordt dat zich zichzelf wel kunnen redden. Twee jaar later start de gedwongen verhuizing naar woonschool De Ravelijn. Het stedelijk maatschappelijk werk selecteert de mensen die heropgevoed moet worden en de maatschappelijk werkers die de heropvoeding moeten gaan realiseren zien zichzelf, schrijft Bokern, “als therapeuten die de maatschappelijk zieken” weleens zullen genezen. Wijkcentrum De Goede Herder werd het hart van de woonschool. Er werd een enorm team heropvoeders aan het werk gezet: een directeur, drie gezinsmaatschappelijk werkers, twee gezinsverzorgsters, een maatschappelijk werker, twee jeugdleidsters, vier kleuterleidsters en een sociaal-administratieve kracht en parttime ook nog een zielzorger, een GGD-arts en een medewerker van de Geestelijke Gezondheidszorg. Maar van het hele opvoedingsplan kwam niks terecht; het was “een ramp” die zich vertraagd voltrok. Ook de sociaal werkers worstelden er mee. Een van hen noemde De Ravelijn “vanaf het begin één grote mislukking. Dat zag iedereen.” Maar de gemeente wilde het niet weten. Zij ging “ijzerenheinig” door met nieuwe woonscholen. In de jaren zestig ging er in de sociale arbeid wel een nieuwe wind waaien, door Bokern ‘Een lieve revolutionaire beweging’ gedoopt, waarmee zijn kroniek eindigt. In 1966 schreef de directeur van het stedelijk sociale werk wat de stichting allemaal tot stand had gebracht. Maar met zijn hoogste baas, PvdA-staatssecretaris Egas, schreef hij uiteindelijk ook: “We moeten leren leven met een ander kultuurpatroon”. De sociaal-werkers waren wel blij met de nieuwe wind. Ze konden de woonscholen eigenlijk niet meer voor zich zelf verantwoorden. Een van hen zei in de NRC: “Dat hele idee van asocialen socialiseren is een flop geworden”. Hij kreeg het gevoel dat hij zelf “veel asocialer was als de mensen waar hij voor stond”. Maar intussen was de bevolking van het Stokstraatkwartier wel uit haar vertrouwde omgeving verjaagd. Sinds 1973 werd het kwartier “het exclusieve domein van de sjiek vaan Mestreech. De bittere armoede had plaats moeten maken voor stuitende decadentie”. In zijn Epiloog komt Frank Bokern tot de bittere vaststelling, dat “het echte crapuul” niet in wijken zat als het Stokstraatkwartier, maar in het stadhuis, bij de bedelingsinstanties en in de stadspaleisjes, villa’s en buitens van de industriëlen. “De inwoners van de krottenwijken waren geen crapuul, ze zijn tot crapuul gemaakt. Maar ze hebben weten terug te vechten. Grotere helden bestaan er niet”. Henk Michielse
|
||||||||||